Davids psalmen(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm Xcj. DIe in des Hoogsten schuyl-plaets is Geseten, sal vernachten In schaduw' en behoudenis Van Godt, vol aller machten. Ick sal dan seggen tot de Heer, Mijn burcht waer op ick bouwe, Mijn toevlucht, en mijn Godt en eer, Op welcken ick vertrouwe. 2 Want Hy sal u uyt-redden van Des vogel-vangers lagen. Hy redt, Hy vrijdt de vrome man [Folio Q9r] [fol. Q9r] Uyt pests verderf en plagen. Hy deckt met vlercken u, gy wilt Zijn in Sijn wiecks bewaren; Sijn' waerheydt is gelijck een schildt, En als de beuckelaren. 3 Gy sult voor 't schricken van de nacht Niet vreesen noch vertsagen; Noch vlieden voor der pijlen kracht, Die vliegen by der dagen. En hebt voor pest geen vrees of schrick, Die in het doncker wandelt, Voor het verderf 't welck opentlick Verwoestet en mis-handelt. 4 Godt sal aen uwe slincker-handt Gaen duysent neder-maecken; Tien duysent aen uw' rechter-handt, [Folio Q9v] [fol. Q9v] En 't sal u niet genaecken; Met uwe oogen sult gy 't maer Aenschouwwen en bemercken; Vergelding sult gy sien van haer, Die maer godtloosheydt wercken. Pause. 5 Want Gy zijt mijne toevlucht, Heer; Den Hoogsten gingt gy toonen, Tot uw' vertreck en rugge-keer, Om seecker daer te woonen. U sal geen quaedt noch geen ellend' Weêr-varen in uw' dagen, Noch immermeer sal uwe tent Genadert zijn door plagen. 6 Want Hy sal all' Sijn' Eng'len-schaer Bevelen en bewegen; [Folio Q10r] [fol. Q10r] Dat die u allesins bewaer' In alle uwe wegen. Sy sullen u gemeener-handt Gaen dragen, dat aen d'eenen, Of dat oock aen geen and'ren kant Uw' voet sich stoot aen steenen. 7 Het felle leeuw- en slang-gebroedt Sal uwe voet verkneden. Den jongen leeuw sal uwe voet, En sal den draeck vertreden. Dewijl' hy My seer mint, spreeckt Godt, Sal Ick sijn' hulp berame'; En stellen hem op 't hooge slot, Want hy kent Mijnen Name. 8 Hy sal My roepen, en hy sal Uyt 't naeuw gereddet wesen; [Folio Q10v] [fol. Q10v] Ick treck hem uyt het ongeval; Van My werdt hy gepresen. Ick sal hem met langduerigheydt Der dagen gaen versaden, En hem doen sien Mijn' saligheydt, Mijn heyl van Mijn' genaden. Vorige Volgende