Davids psalmen
(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij
[Folio Q7r]
| |
Eer Gy de wereldt hadt en d' aerd' geschapen;
Ia van der eeuwigheydt, ô Heere, tot
In aller eeuwigheydt zijt Gy de Godt.
2 Gy brengt de mensche, Heer, tot onvermogen,
En tot verbrijseling doet Gy hem mind'ren,
En segt, Keert wederom, gy menschen kind'ren;
Want duysent jaren zijn in Uwe oogen,
Gelijck de gister-dag, ten eynd' gebracht,
En even soo, gelijck een wacht der nacht.
3 Gy overstroomtse, Gy doet haer gelijcken
Een slaep, en als sy zijn eerst nieuw-geboren,
Werdt in haer morgen-stondt haer' ziel verloren,
En sy zijn als het gras, 't welck moet beswijcken.
Des morgens bloeyt het schoon; des avondts wordt
Het weder afgesneên, en het verdort.
4 Want wy vergaen, Heer, door Uw' grimmigheden,
| |
[Folio Q7v]
| |
En Uwe toornigheydt doet ons vertsagen,
En maeckt ons' hert verschrickt, verbaest, verslagen.
Gy stelt voor U, ô Heer, ons' overtreden;
Ons' heym'lick sondigen stelt Gy in 't licht,
Soo dat het blijcke voor Uw' aengesicht.
| |
Pause.5 Want all' ons' dagen gaen daer henen varen,
Door Uw' verbolgenheyts en gramschaps krachten;
Wy slijten onse tijdt, gelijck gedachten.
En tseventig zijn ons' getal der jaren;
Of, in geval wy zijn seer sterck in kracht,
Soo werdt tot tachtentig de tijdt gebracht.
6 Heer, het uytnemenst' deel van onse leven
Is moeyten, en verdriet; 't is haest verdwenen;
't Wordt afgesneden, en men vliegt daer henen.
Wien is de kennis van de kracht gegeven,
| |
[Folio Q8r]
| |
Die is in Uwe toorns verbolgenheydt,
Na Uwe vreeslickheydt en schricklickheydt?
7 Laet van ons op de tijdt zijn acht genomen.
Leer ons, o Heere Godt, ons' levens dagen
Soodanig tellen, dat wy sorge dragen,
Dat wy daer door tot 't hert der wijsheydt komen.
Keert weder, hoe lang blijft Gy afgewendt?
't Berouw' U van die Gy voor knechten kent.
8 Versaedt ons 's morgens met Uw' goedigheden,
Op dat wy juychen, Heer, en ons verblijden
In all' ons' dagen en tot allen tijden.
Verblijdt ons, na dat Gy ons hebt vertreden;
Verblijdt ons na 't verloop der jaren weêr,
Daer in wy hebben 't quad' gesien, ô Heer.
9 Laet aen Uw' knechten, Heer Uw' werken blijken,
En over haer geslacht Uw' heerlickheden;
| |
[Folio Q8v]
| |
De Heere Godt met Sijn' lieftalligheden
Zy over ons, en laet Gy eeuwiglijcken
't Werck onser handen gaen op 't vaste padt,
Ia onser handen werck bevestigt dat.
|
|