Davids psalmen(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm Lxxxiiij. HOe lieflick is Uw' wooning, Heer, De tabernakel van Uw' eer, O Godt, ô Heere der heyr-scharen! Mijn' ziel' is seer begeerelijck, Soo datse van verlang beswijck', Om in Godts voor-hof te vergaren. Mijn vleesch en herte roepen luydt, Tot Godt, de Godt des levens uyt. 2 De musch vindt selfs een huys voor haer, De swaluw' selfs een nest, alwaer Sy hare jongskens in gaet leggen, By Uw' altaer, ô heyren-Heer, Mijn' Koning, en mijn Godt, mijn eer. Men mach van haer geluck wel seggen, Die in Uw' tabernakel gaen, [Folio P7v] [fol. P7v] Sy prijsen U altoos voortaen. 3 Wel-salig is de mensch, wiens kracht In U is, en wiens herte tracht Te wand'len op gebaende wegen. Als sy door moerbey-boomen gaen, Dan nemen sy Hem t'samen aen Tot een fonteyn van hare zegen. Oock regen sal haer zegen-rijck Bedecken overvloedelijck. Pause. 4 Sy gaen al voort van kracht, tot kracht; Een yegelick van haer geslacht Sal sich voor Godt in Zion stellen. O Heer der heyren-scharen, let Op mijn gesmeeck, op mijn gebedt, Hoort my en helpt my uyt dit quellen. [Folio P8r] [fol. P8r] Neemt mijn' aenroeping doch ter oor, O Iacobs Godt, geeft my gehoor. 5 O Godt, ons' schildt, 't welck ons verlicht, Siet uw' Gesalfdes aengesicht. Want eene dag in Uw' voor-hoven Is beter dan'er duysent zijn Daer elders: oock koos ick voor 't mijn, Te zijn aen Godts huys-deur verschoven, Dan lang te woonen in de tent, Daer men godloosheydt is gewent. 6 Want onse Godt en onse Heer Is ons een Son, een schildt van eer; Godt sal genaed' en eere geven. De Heere sal noyt dien Sijn goedt Onthouden, die het goede doet, En die oprechtelick wil leven; [Folio P8v] [fol. P8v] Wel is den mensch', die op U bouwt, O heyren-Heer, en U betrouwt. Vorige Volgende