Davids psalmen
(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij
[Folio O10v]
| |
Maeckt ons door Uw' gelaet verblijdt,
Die tusschen Cherubijnen zijt.
2 Weckt op Uw' macht, wilt blinckend' schijnen
Voor Ephraïm, en voor den sijnen,
En voor Manass' en Benjamin.
Komt, Godt, brengt ons verlossing in;
Brengt weder; laet Uw' aengesicht
Ons lichten, dat wij zijn verlicht.
3 Gy merckt hoe dat sy met ons wercken;
Wilt door Uw' goedtheydt ons dan stercken.
Slaet, ô ons' heyl, ons' toeverlaet,
Op ons een lieffelick gelaet,
Soo werden wy uyt 't huys van 't kruys
Verlost, en uyt 't gevangen-huys.
4 O Heere, Godt der heyren-scharen,
Hoe lang' sult Gy noch roock bewaren
| |
[Folio O11r]
| |
Van gramschap tegen 't volcks gebedt?
Gy hebt haer tranen-broodt geset,
Om t'eten; Gy drenkt haer gebeên
Met drielings tranen en geween.
5 Gy stelt ons tot een twist der bueren,
Tot een gekijf, tot aller uyren;
En vyanden bedrijven spot;
Brengt weder, ô Gy heyren-Godt,
Brengt weder, laet Uw' aengesicht
Ons lichten, dat wij zijn verlicht.
| |
Pause.6 Gy bracht uyt den Egypten-lande
Een' wijn-stock, als gy Heyd'nen bande;
Gy plantte daer den selven, Heer;
Gy maeckte daer sijn' plaets' van eer;
Soo dat sijn' wortel vast'lick kleeft,
| |
[Folio O11v]
| |
En 't heele landt vervullet heeft.
7 Sijn' schaduw' van veelvuldigheeden
Ging bergen decken en bekleeden:
Sijn' ranken stonden hoog en trots,
Gelijck als Ceder-boomen Godts.
Tot aen de zee, en de rivier,
Schoot hy sijn' ranck en scheut van hier.
8 Waerom hebt Gy sijn muer verslagen,
Soo dat hem, die voorby gaen, plagen?
Het wilde swijn, in 't woudt gevoedt,
Heeft hem gepluckt en uyt-gewroet,
Het wildst der velden wreedigheydt
Heeft t'eenemael hem afgeweydt.
9 O Godt der heyren, Heer der heeren,
Wilt doch eens tot ons weder-keeren;
Aenschouwt uyt d'hemel, ende let
| |
[Folio O12r]
| |
Op desen wijn-stock, hier geset.
Siet op Uw' handts plant-stam, en merckt,
Om Uwen Soon, van U gesterckt.
10 Sy is verbrandt met vyerigheden,
En afgehouwen, en vertreden,
Voor 't schelden van Uw' aengesicht.
Uw' handt zy op de man gericht,
Op 's menschen sone uytgereckt,
Dien Gy Uw' sterckte hebt verstreckt.
11 Soo sullen wy ons niet begeven
Van U te rugg': houdt ons in 't leven,
Soo roepen wy Uw' Naem aen, Heer.
Heer, Godt der heyren, brengt ons weêr.
Geeft dat Uw' aenschijn ons verlicht,
Soo werden wy verlost, verlicht.
|
|