Davids psalmen(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio H8v] [fol. H8v] Psalm xlvij. VOlcken van all' 't landt, Klappet in de handt, Weest voor Godt verheugt; Iuycht met sang van vreugd'. Want de Godt, de Heer, d'Allerhoogst', is seer Vreesselick van kracht, Van geweldt en macht; En een Vorst, die toont, Dat Hy 't all' bewoont, En Sijn' Majesteyt Over d'aerd' verbreydt. 2 Onder ons' geweldt Heeft de Heer' gestelt Volckeren der aerd'. [Folio H9r] [fol. H9r] Hy heeft haer vergaert, Dat elck wesen moet Onder onse voet. Hy maeckt dat Sijn erf Elck van ons verwerf: Hy heeft ons bereydt Iacobs heerlickheydt, Dien Hy, als Sijn kindt, Hert'lick hadd' bemint. 3 Godt neemt van der aerd' Vreugdig hemel-vaert; Met een wel-geval, Met gejuych, geschal; En Hy gaet Sijn' ganck Met basuyne-klanck. Psalm-singt Godt de Heer, [Folio H9v] [fol. H9v] Psalm-singt, tot Sijn' eer': Psalm-singt, Psalm-singt Hem, Met verstandt en stemm'; Want Sijn Koninckrijck Is al-om gelijck. 4 Psalm-singt Hem altijdt, Gy die leeraers zijt. Godts, des Heeren handt, Stiert der Heyd'nen landt. Godt sit op Sijn' throon Heyliglick ten toon. D'Edele van naem Zijn gegaen te saem'. Sy vergad'ren haer Tot Godts volcken-schaer, Die van Abraham [Folio H10r] [fol. H10r] Haren oorsprong nam. 5 Want de hulp op aerd' Werdt van Godt bewaert. Hy is schildt en schut, Die ons onderstut. En wiens macht en kracht Is seer hoog geacht. Vorige Volgende