Davids psalmen
(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij
[Folio G5r]
| |
Vast hechten, tot mijns mondts bewarenis,
Nu 't boose volck my tegen is.
2 Ick was verstomt door mijn' stil-swijgentheydt;
Ick sweeg van mijn' gerechtigheydt.
Maer daeg'licks meerdert en verswaert mijn' smert,
Heet werd het binnenst' van mijn hert:
Soo dat in mijn gepeyns een vyer ontstack,
En dat ick met mijn tonge sprack;
3 Maeckt, Heer, mijns levens end' bekend aen my,
Wat mijner dagen mate zy.
Op dat ick wete mijn' verganck'lickheydt:
Mijn' dagen hebt Gy uyt-gebreydt
Een handt-breedt in de lengt'; mijn levens tijdt
Is even by U als een mijt.
4 Ah immers is, ô Godt, elck sterflick mensch,
Hoe vast hy staet na lust en wensch,
| |
[Folio G5v]
| |
Slechts ydelheydt; de mensch is maer een schijn,
Men siet sijn woelen ydel zijn.
Men brengt by een, met raept het over-al,
En weet niet wie het nemen sal.
| |
Pause.5 En nu, ô Heer, wat is 't dat ick verwacht?
Ick hoop' op U by dag en nacht;
Maeckt van mijn overtreên my gantsch'lick vry,
En stelt doch niet, ô Heere, my
Tot een bespotting, tot een schimp, en smaedt
Des dwasen, die mijn' eere haet.
6 Ick ben verstomt, ick sal onmondig staen;
Ick sal geluydt noch woorden slaen:
Want, Heere, Gy waert selfs, die dit my deedt:
Neemt wech Uw' plagen en mijn leedt.
Ick ben besweecken, en heel sonder moedt,
| |
[Folio G6r]
| |
Van die bestrijding', die Gy doet.
7 Als Gy met straffigheydt een man kastijdt,
Om 't onrecht dan maeckt Gy altijdt,
Dat sijn' bevalligheydt zy tot een spot,
En smelt', gelijckerwijs een mot;
Een yeder mensche, die hier 't leven leydt,
Is immers niet dan ydelheydt.
8 Hoort, Heere, mijn gebedt, geroep, en klacht,
En slaet doch op mijn' tranen acht;
Want ick ben by U, als een vreemdeling,
Als vaders, daer mijn' stam af ging.
Op dat ick my verquick', wendt U van my,
Eer ick verga, en niet en zy.
|
|