Davids psalmen(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm xxxvj. DEs boosen goddeloose sond' Spreeckt in mijn diepste herten-grondt, Hy heeft geen Godt te vreesen; Dewijle hy sich selven vleyt, In sijne ongerechtigheydt, Die hatelick moet wesen. Sijn' woorden, en sijn' klapperny Zijn onrecht en bedriegery. Hy wil geen wel-doen leeren. Hy denckt op onrecht in sijn bedt; Hy heeft sich tot niets goedts geset, Noch wil van 't quade keeren. 2 Ten hemel klimt Uw' goedigheydt, [Folio F8r] [fol. F8r] O Heer, Uw' waerheydt is verbreydt Tot 't bovenst' van de wolcken. Uw' goedtheydt is Godts berg gelijck; Uw' oordeel ondoorgrondelijck; Gy hoedt het vee en volcken. O Heere Godt, hoe goedt zijt Gy! Dies gaen de menschen, veylig, by Uw' wiecken-schaduw' rusten. Sy werden droncken van het vett' Uw's huyses, en Gy drencktse met De beecke van Uw' lusten. 3 By U is 's levens bron gericht; In Uw' licht kan ons' oog het licht Op 't allerklaerste vinden. Streckt Uwe goedtheydt over dien, Die U bekennen, en ontsien; [Folio F8v] [fol. F8v] Doet recht den recht-gesinden. Der goddeloosen hoovaerdy En koom', ô Heere, niet op my. Laet haer my niet verjagen. Siet, daer zijn werckers van geweldt Gevallen, sy zijn neêr-gevelt, Voor all' haer levens dagen. Vorige Volgende