Davids psalmen(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm xxvj. MIJn Heer, mijn Godt, doet recht Aen Uw' oprechte knecht, Die reyn is in sijn handelen. Ick sal op Gode bouwen; Op Hem sal ick betrouwen; Niet wanckelmoedig wandelen. 2 Proeft, Heere, mijn gemoedt, Versoeckt my, Heer, en doet Toetsering aen mijn ingewandt. Toetst all' mijn hert en nieren, Gelijck door goudt-smidts vueren: En maeckt mijn recht bekent in 't landt. 3 Want voor mijn oogen leydt [Folio D9r] [fol. D9r] Uw' goedertierenheydt; Ick sla op Uw' genaê 't gesicht; Ick soeck dat ick mijn leven Na 't padt, van U gegeven, Na Uw' beschreven wetten richt. 4 O Heere, het geschiedt Noyt, dat my yemandt siet, By d' ydelheydts en logens man. Bedeckte, valsche lieden Sa lick geduerig vlieden, En houde mijnen weg daer van. 5 Ick hebbe grooten haet Op doenders van het quaet; My walgt van haer' vergadering, En van den stoel der boosen. En by den goddeloosen [Folio D9v] [fol. D9v] En sit ick niet in eene ring. Pause. 6 Ick wassche mijne handt In onschuldt suyver, want Ick doe de Heer mijn dienst en eer, Ick ga met groote scharen Rondtom Uw' brandt-altaren, Ick offer' U altijdt, ô Heer. 7 Op dat een yeder hoort De stemm' des lofs, en 't woordt 't Welck al Uw' wonder-werck vertelt; Op datmen hoor' de monden Die Uwen Naem verkonden, Daer door Uw' eer werdt hoog gestelt. 8 Ick heb, ô Heer, bemint, En hertelick besint, [Folio D10r] [fol. D10r] Het schoone Huys in 't welck Gy woont. Ick minn', ô Godt , en Heere, De plaets, die Uwe eere, En Uwe Tabernakel toont. 9 Raept mijne ziel niet wech; Met sulcke, welcker weg Na sond' en boosheydt is gerecht. Noch neemt, ô Godt, mijn leven; Met die sich heeft begeven, Tot moordt en bloedt en tot gevecht. 10 In welckes handen-daedt Is allerhande quaedt. Des welcken werck is vol van schandt, En die soo hittig draven, Om giften en om gaven Te hebben in haer' rechter handt. [Folio D10v] [fol. D10v] 11 Maer all' mijn wandel leydt In mijn' oprechtigheydt, En buyten valscheydt van het hert. Wilt dan mijn' ziel van lijden Genadiglick bevrijden, Geeft my verlossing uyt mijn smert. 12 Men siet mijn' voeten staen Op een oprechte baen, En op der paden effenheydt. Ick sal den Heere prijsen, Ick sal Hem eer' bewijsen, Daer 't volck vergaderingen leydt. Vorige Volgende