Davids psalmen(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm iiij. WAnneer ick roep', verhoort mijn smeecken, O Godt van mijn' gerechtigheydt. Gy deedt dat ick noyt ben besweecken: Toont Uwen knecht 't genaden-teecken; Verhoort Uw' knecht, die tot U schreyt. Gy, mannen-sonen, groote Heeren, Hoe lang, hoe lange sult gy noch Mijn eere schandelick onteeren? Wanneer sult gy uw' liefde keeren Van leugen, ydelheydt, bedrog? 2 Weet, en bekent doch, na behooren, [Folio A5v] [fol. A5v] Dat, die daer in den Hemel sit, Een gunst-genoot heeft uytverkoren. De Heere Heere sal Sijn' ooren Niet sluyten, als ick roep en bidd'. Weest dan beroert; wacht u van sonden, En morr 't niet tegens Godes wil. Gaet op uw' leger dit doorgronden, En spreeckt met uwer herten-monden: Laet my met vreden; en sit stil. 3 Gaet onsen Godt uw' offer slachten, Met een oprecht verbroocken' geest; Sulck offer sal Hy noyt verachten. Vertrouwt op Hem; die Godts hulp wachten Zijn noyt in hoop' beschaemt geweest. Veel' seggen; Ach! Wie sal het wesen, Die ons het goed' sal laten sien. [Folio A6r] [fol. A6r] O Heere, noyt genoeg vol-presen, Heft over my Uw' lieflick' wesen, Dewijl' ick U oprecht'lick dien' 4 Gy doet mijn hert' in vreugde leven; In meerder vreugde, dan ter tijdt, Wanneer haer koorn staet hoog verheven, En gy haer hebt veel' most gegeven, En toont dat Gy mildadig zijt. Ick sal my sonder sorg, in vrede, Tot slapen neder-leggen gaen: Want Gy, ȏ Heere, door mijn bede Beweegt, beschut mijn bedde-stede, En doet mijn wooning seecker staen. Vorige Volgende