Emblemata of Zinne-werck
(1636)–Johan de Brune (de Oude)– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Schreeuw, in de nood, naer s'hemels brood.
| |
Wat onrust en gequel, wat zorgh', wat moeyt', wat braecken!
Het kind, dat schreyt en schreeuwt, om by de borst te naecken.
De moeder legghet aen; de vader zingt en sust,
En wandelt langhst de vloer, tot dat het kintje rust.
Wanneer wy oock, des nachts, gedruckt met ziel-dorst woelen;
God zooght ons met zijn woord, zijn gunst wy haest gevoelen:
Hy neemt ons op de hand, en zingt een vrolick lied,
Het leven van de dood, den dood van al verdriet.
| |
[pagina 76]
| |
Wt-legginghe.Wt alle voor-vallen, God-vruchtige bedenckinghen. Het eerste aen-zicht van dit zinne-beeld, schijnt zoetigheyd en gelagh te beloven. Maer zoo doet het oock: doch voor die gene, die geen ander aen-zicht hebben, als om spotterye te verwecken, of te voeden. Ick zegghet elders, en het komt hier weder te passe: Wie bevleckt is, dat hy noch bevleckt werde. Maer gae zoo te werck in vrolicke gezelschappen, en zie wat u zal ont-moeten. Ick weet datter veel verhemelde zielen, en Goddelicke verstanden, onder de Ioffrouwen, ghevonden werden, die niet alleen haer gelid, nevens de Iongh-mans, en moghen houden, maer oock vry wel de pertizaene draghen: doch (om ons gheslachte niet te vieren, dat in allen deele den prijs van on-geschikcktheyd wegh-draeght) zulcke werden-der oock gezien, die de stoffe, en de gramschap, in dit volghende gedicht, gestort hebben.
Hoe magh't komen, Ioffrouw-maeghd,
Dat ghy u zoo zeer behaeght,
By een, die een Venus-wicht
Niet als vuyle rancken sticht:
By een, die gantsch onbesuyst,
Deur't ghezelschap loopt en ruyst,
Die gheen ander kout uyt-ghiet,
Als van't houwelick gheniet,
Of zich dertelick te voen
Met een mond, jae tongh-gezoen?
Daer ghy die, met al zijn kracht,
Naer des hemels raeden tracht,
En de tijdelick ghenucht
Pooght te menghen met de vrucht
Van des Heeren vrees en wet,
Houd voor een onnoozel slet:
Voor wien, dat ghy stuer en doof,
Zit en noemt hem Philosoof;
Dien ghy, als en mensch-verdriet,
Niet als schouder-vlees en biet.
Maer tot onze webbe. Zoo wie hier smaecken wilt de eerstelinghen van dien on-eyndelicken oogst der vreughden, die naer | |
[pagina 77]
| |
deze tijdelicke verderfenisse, van des hemels gunstelinghen, zal ghemaeyt werden; die moet, by tijds, met roepen en zuchten, den hemel door-breken, en alzoo den wegh met tranen af-wasschen, em een reyne ziele daer boven te zenden. Zaligh zijt ghy, die nu weent, want ghy sult lacchen, zeyt de erf-ghenaem van de Alheyd.
Wel zaligh is de mensch, die, in dit dal der tranen
Met tranen zich deur-weeckt, met zuchten zich verbreeckt,
Die op-gheweckt van zond', zijn ziel ter deughd laet manen,
Wiens bedde, stadigh nat, van tranen vloeyt en leeckt!
Wel zaligh is de mensch, wiens spijs, by nacht en daghen,
Een bad ter tranen is, in deze ballinghs aerd'!
Die in zijn eyghen zelf daer over heeft mis-haghen,
Om dat hy noch zijn land, door Iesum, niet is waerd.
Wel zaligh is de mensch, die, door gheduerigh klaghen,
Bewatert ziel en lijf, in dit ellendigh dal!
Wat hoeft hy om te zien, wat wilt hy zijn verslaghen?
De rechte zijde-wol van 't Lam hem drooghen zal.
Drooghe, en verbrande landen brenghen doornen en distelen voort, voeden oock serpenten en allerley vergiftige en schadelicke ghedierten: gheen beter vruchten en zal oock de acker onzer zielen voort-brenghen, zoo wy den zelven niet en bevochtigen met de wateren, die, door een benauwt ghemoed, uyt de ooghen gedruckt werden. Alle vleesch was verdorven, getuygen de heylighe letteren. Wat raed, wat baete wert hier toe gevonden? de Heere zent de wateren des zond-vloeds, en reynight alzoo de aerde van hare vuyligheyd. Alzoo en konnen wy oock van de wrotte onreynigheyd der zonden niet verlost werden, ten zy wy alle de sluyzen onzer zielen open stellen, en wegh-spoelen, met een | |
[pagina 78]
| |
stercke stroom, al wat ons verduystert, en on-bequaem maeckt, om God te zien. Esauw bitterlick weenende, beweeghde zijnen vader zijnen zeghen aen hem te gheven: hem wiert toe-gezeght, dat hy een vette wooninghe zoude hebben op der aerden, ende den dauw des hemels van boven. Wy oock insghelijcks zullen Gods zeghen verwerven, zoo wy met zuchten en schreyen tot hem naerderen. Gheen aerdsche wooninghe en hebben wy te verwachten; maer dit weten wy, ist dat ons aerdsche huys dezes tabernakels ghebroken wert, zoo hebben wy een timmeringhe van Gode, namelick een huys, dat zonder handen gemaeckt, ende eeuwigh is in de hemelen. Doch de wegh, die ons hier toe leydet, moet ghestadigh besproeyt werden met het water van een gesmolten ende gebroken herte, op dat het stof der zonden ons het gezichte niet en verbijstere, of, door zijn scherpheyd, uyt en bijte. Want ghelijck het reghenachtigh weder zeer teghen is den ghenen, die een stad bevechten, of belegheren willen; alsoo zijn de tranen teghen dien genen, die rontom ons gaet als een brieschende leeuw, zoeckende wien hy verslinde. Gheluckighe tranen, zeght Bernardus , die de goedertieren handen des Scheppers zullen af-wisschen; en gheluckzalighe ooghen, die gekozen hebben daer in te smelten, liever dan verheven te werden tot hooveerdye, dan alle hoogheyd te zien, dan de ghierigheyd en dertelheyd te dienen!
...Est quaedam flere voluptas.
Expletur lachrymis, egeriturque dolor.
Dit meent de Poeet:
Het is een soort van vreughd, te weenen, met gheduld:
Want droefheyd wert hier door verdreven en vervult.
Dit gheschiet door natuerlicke oorzaecken: wanneer de ooghen uyt-gheput van vochtigheyd, en de herssens ghelijck uyt-ge- | |
[pagina 79]
| |
dampt, gheen stoffe meer en hebben, om deze vloed te onder-houden: waer door het hoofd verlicht, en het herte ontlast van swaere dompen, die het zelve drucken, beghint, met hulpe van den tijd, die alles slijt, te verluchtigen, en vlijtigh te werden. Zoo dit elders ghespeurt wert, zoo wert het voornemelick bevonden, wanneer wy gewasschen in boet-tranen, ons zelven voor God de Heer neder-storten, en beklaghen, dat wy zijne Goddelicke majesteyt, in den hooghsten trap, ghequetst hebben; begheerende, met een oprechte droefheyd over onze zonden, door het bloet des Lams, daer van gereynight, en alzoo met hem verzoent te wezen. Daer en is gheen twijffel aen, zoo de droefheyd met ons te bedde gaet, de vreughs en blijdschap zal met ons op-staen. De zonne der gerechtigheyd, Iesus Christus, zal boven de kimmen onzer zielen, des morghens op-drijven, en ons bestralende met een Goddelicke hitte, de mist en nevelachtighe swarigheyd, die ons noch op het herte leght, tot niet doen verdwijnen. Dan bevinden wy ons zelven in die voor-feeste des hemels, en proeven de voor-smaecke van dien nieuwen wijn, die hier naermaels met volle bekers zal ghedroncken werden: dan schijnen wy ghelijck op-getoghen.
Quo proceres abiere pij, quaque integer olim
Auson.Raptus quadriiugo penetrat super aethera curru
Elias, & folido cum corpore praevius Enoch.
Dan schijnen wy, zeggh' ick, ghestelt te zijn, daer Paulus dinghen hoorde, die niet verzegghelick en waeren:
Alwaer dat groote volck, die Goddelicke helden,
Alwaer een vier-ghespan den vorst Eliam stelden:
Waer Enoch langh voor hem, verr' boven onze lucht,
Met lichaem noch vereent, ghenomen heeft de vlucht.
| |
[pagina 80]
| |
De godvruchtighe, zeght erghens een, zijn ghelijck de mieren, die eerst moede, dan blijde zijn: maer de godlooze, gelijck de stapels, of sprinck-hanen, die eerst zinghen, en dan droeve en bekommert zijn. Doen Socrates van de boeyen en yzers ontlast was, daer hy langhe was in-ghesloten geweest, voelde hy, ick en weet wat leckernye in dat ketelachtigh gejeucksel, dat hem de nepe en de swaerte in zijn beenen veroorzaeckt hadde. Alzoo gevoelen wy een levendigher vreughd, en die aen de ziele klemt, wanneer wy ons door tranen verlicht vinden van het sware pack der zonden, dat ons gheerne in de helle dubben zoude. De vleeschelicke blijdschap verteert den mensche, ghelijck het licht de keersse: hy wert daer deur, ghelijck een visch aen den geaesden anghel; als een voghel in het net: de beste schepselen Godes gedijden hem tot middelen van een zeker verdoemenisse. Hebt hier al de vreughd des weerelts, en die op-getrocken in haeren hooghsten toon, ghy zult bevinden, t'eynde rekeninghe, dat zy niet anders als een korte ydelheyd en is. Het is on-moghelick, daer God niet en is dat daer ware blijdschap zy. Haman verheughde en verblijde zich in de groote gemeenschap, die hy met de Koninck Assuerus hadde; en met namen, dooen hy hem zelven voor-stelde, alleen weerdigh bevonden te werden, om, nevens den Koninck, de Koninginne te verghezelschappen: maer dit was het naeste voor-spel van zijn schandelicke val, en uytterlicke uyt-roeyinghe. Absalom verheughde zich in sijn hayr, dat daer naer de strop wiert van zijn verworginge. De Philistijnen verheughden zich over den blinden Samson, de zichtbare oorzake van haer onder-gangh en verderfenisse. Maer die daer om-helzen de grond-vaste vreuchd, die scheute en wortel heeft, vervelen en stincken die oogen-blickige wel-lusten, die in een recht-schapen ziele gemeenelick verwecken een af-keer en vermoeyinghe van dit tegenwoordighe leven. | |
[pagina 81]
| |
Ut messis habet solicitum lenta colonum,
Quem torquet inanem famis impetus procacis,
Noctique diem turbidus assuit precando,
Vota increpitans irrita: solesque morantes:
Sic desiderium mora cruciatibus urit,
Cui vitae ista famelicae pigra tempora sordent,
Et spes saturi secula possidere cli.
Dat is:
Ghelijck een traghen oogst, die langh vertoeft te rijpen,
Den acker-man ont-stelt, en groote zorgh' vergaert;
Byzonder als de tocht zijn maegh' begint te nijpen,
Die door een gierigh' hitt' van hongher wert ghebaert:
Hy gantsch verklemt van hert, beroert in al zijn zinnen,
Naeyt, door veel biddens kracht, den nacht en dagh by een,
De zon schijnt hem te langh zijn teghen-lien te minnen,
En dat hy God belooft, beschelt hy met gheween;
Zoo brant een langh vertoef, met smerten, ons verlanghen,
Die deze leuye eeuw, vol honghers, gantsch verveelt;
Wanneer wy met een hoop' des hemels zijn bevanghen,
Die van zich zelven vol, ons oock verzadingh' teelt.
Want, om recht te spreken, wat is deze weereld? hy en miste niet, die-ze noemde een tooneel van allerley on-geval, en een vertreck van alle quaed. Daer en is niet ter weereld, dat ons naeckter af-beeld den schuymigen Oceaen, vol van buyen en tempeesten, als deze weereld. De zee en heeft noyt meer schip-braecke veroorzaeckt, als de weereld ziel-brake, en verdoemenisse van menschen. De zee en heeft niet meer beweginghe, als de weereld on-ruste. Daer en zijn zoo veel klippen en bancken niet in de zee, alsser gevaer en on-gheluck in de weereld is. Isocrates placht te zegghen van zijn stad van Athenen, dat-ze fraey en schoon was, | |
[pagina 82]
| |
om daer in te wandelen, en deur te gaen; maer dat-ze ten uyttersten zorghelick was, om daer te woonen. Dit magh oock van de weereld gezeght werden. 't Is een groote stad, die fraey en bequaem is voor eenen deur-gangh, maer daer vry wel zorge te draghen is, om gheen tabernakels te maecken. Daer in wy moeten verkeeren, ghelijck Iacob in Mesopotamien, dienende in het huys Labans: niet om daer eeuwlick te blijven, maer om naer duyzend moeyten en on-gemacken, naer ons Vader-land te trecken. Wanneer nu een her-boren ziele, door het wind-aes van Godes gheest op-ghetoghen zijnde, by haer zelven gaet over-slaen, hoe aerd en nagel-vast zy aen deze weereld gweest is, en noch ten grooten deele gehecht blijft; en dat zy daer de kudde Labans, ick meene de wel-lusten dezes weerelds, met de weereldlingen ghedient heeft, heeft zy dan gheen breede stoffe ghenoegh, om in tranen uyt te bersten, en den hemel met zuchten en gebeden te vermoeyen? Maer dien oock den aerd van deze droefheyd bekent is, en zal de zelve niet schouwen, noch zoecken te ont-duycken, als vyandigh en af-breukigh van de menschelicke natuere; maer zal met voor-raed, en wel bereyde zinnen, zich uyt-druckelick daer toe stellen; wetende, dat zulcke droefheyd, die naer God is, een on-berouwelicke beteringhe ter zalicheyd uyt-werckt. En dat niet alleen; maer zulcke droefheyd behoorde zelve gezocht te werden, om haer eyghen zelfs wille. Die haer tonghe, en gehemelte niet te zeer bedorven en hebben, door de moere en ghift dezes weerelds, mogen van haer smaecke oordeelen. Want die hemelsche droefheyd is menigh-mael zoo onder-sneden, en gemengt met die altoos-nieuwe wijn van Godes gunste ende barmhertigheyd, dat wy, ghelijck een zyende pot, die, door de hitte des viers, zijn water niet vatten en kan, van hemelsche blijdschap, een beke van heete tranen, deur de ooghen, uyt-werpen. Het rechte vloed-water van | |
[pagina 83]
| |
de Iordaen, die de melaetse Naamans van haer on-reynigheyd kan ghenezen, ende een gave ziele den Heere toe-bereyden. Deze oeffeninghe, gelijck zy te geenen tijde, ontijdigh ende on-bequaem is, zoo schijnt zy, by nachte, veel ernstelicker en bedachtelicker gepleeght te werden. De schrick en de stilte des nachts, gelijck zy ons wijzer maeckt, naer het zegghen van de wijze, zoo schijnt zy oock meer godvruchtigheyd toe te bringen. Vele menschen beklagen zich, dat zy, des nachts, vele uren zonder slaep, met groote on-ruste verliezen. Maer wat tijd-verlies kan by die gevonden werden, die zich by haer zelven, en by God vinden? Die altoos een zee van zonden in haer zelven konnen zien, die zy met een ware boetveerdigheyd konnen uyt-droogen. Dien nimmer-meer Gods vriendelicke teghenwoordigheyd ont-breken en kan, als zy haer zelven niet en ontbreken. Die God, by maniere van spreken, uyt den hemel op haer bedde konnen doen neder-dalen, als zy in haer zelven neder-dalen, om hem te zoecken.
In te ora, tibi vacuus caeteris negotijs,
Plenusque Deo. Temporis haud quaere recessus.
Omne tibi tuum tempus erit. Caetera desint:
Non ipsum deerit. Cave te prodere rebus:
Non deesse sat est. Animum colligens vagantem,
Tecum habita, spatiare per ambulacra cordis.
Ita clum tibi tute, ita te Deum videbis.
Dat is:
Bid in u zelven, lee'gh in ander werck bezijden,
Vol hemels, vol van God. Zouck gheen vertreck van tijden.
Al uw tijd is voor u. Als alle dinck ont-breeckt,
De tijd ont-breeckt u noyt, hoe dat hy loopt of leeckt.
Ver-raed u door gheen dinck: genough ist, niet t'ont-breken.
Woon met u zelf: vergaer uw ziel, zoo wijt geweken.
Deur-wandel heel uw hert', deur-zouck haer innigh slot.
Zoo zult ghy zien u zelf een hemel, jae een God.
|
|