Emblemata of Zinne-werck
(1636)–Johan de Brune (de Oude)– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Dit lijf, wat ist, als stanck en mist?
| |
Ziet hier, ô Courtizaen, hier light de Af-goddinne
Die ghy aen-bidt en smeeckt met over-aerdsche minne.
Zy sy Gravin' , Princes, en van het hooghste bloed,
Van leden noyt zoo schoon, van wezen noyt zoo zoet;
Zy is (met eer gezeyd) in duyster schaemt' gewonnen,
In vuyligheyd verwarmt, uyt on-reyn bloed geronnen:
En als sy nu al is, met smerte, voort-ghebracht,
Zy drijft en smelt daer heen van vuyle mist en draght.
| |
[pagina 18]
| |
Wt-legginghe.Alle ghedierten werden van natuere tot haer weder-gaede ghedreven. 'T is een mis-val, of wel een stortelingh van een mensch, die dese beweginghe of door moedwille verzaeckt, of door flauwigheyd niet voelen en kan. Ick spreke van het pit, en de kracht des jeughds: wanneer het bloed noch gheheelick in zijn volle vaten is, en de natuere door on-ghemack, verdriet, of eenige andere oeffeninghe, niet verminckt of ghebroken is. De vrouwe, zeght Aristoteles, heeft een treck en begheerte naer den man, ghelijck de eerste, vorm-looze stoffe, om een fatsoen en ghedaente te krijghen. Waerom niet oock het zelven van de mand ghezeght; die niet meer uyt een block of rotse ghehouwen zijn, als dat teere geslachte, 't welck wy vrouwen noemen? Elck een verbeelde, en vermomme zich, als hy wil, is hy maer een mensch, hy moet oock deze, dat is, menschelicke beweginghen hebben. Dus verre mooght ghy de schoot vieren, en binnen de palen van zedigheyd en Godzaligheyd blijven. Maer gaet oock hier ten ancker, en bemerckt onder de louwte van het heylighe land of de zeylen niet te groot naer het schip; de riemen naer de schuyte zijn. Het is te verwonderen, wat af-goderyen de menschen met de menschen pleghen: en voornemelick, die jonghe dertelingen, die door de hitte van dat vleeschelicke vier, als door een horzel ghesteken zijnde, ghedachten en woorden verzinnen, die den hemel bespotten, en God gelijck uyt zijnen throon werpen. Een staeltjen zy in plaetze van duyzenden.
Cessez mortels de souspirer,
Ceste beauté n'est pas mortelle.
Il est permis de l'adorer,
Mais non pas d'estre amoureux d'elle.
| |
[pagina 19]
| |
Les Dieux tant seulement
Peuvent aymer si hautement.
Isser misschien yemand zoo arm van talen, die dit zes-dicht niet en verstae, die neme in plaetse deze over-zettinghe.
Stervelinghen, houd vry stille,
Van te zuchten met ghesteen;
Deze schoonheyd, dwing uw wille,
Heeft geen stervelicke le'en.
Op haer meught ghy niet gelieven,
Maer 't aen-bidden staet u vry;
Goden hebben alleen brieven
Van zoodanigh hoogh gevry.
Van deze en dier-ghelijcke in-leghsel, zijn de huyden-daeghse boecken, die meest by de jonghe lieden ghesleten werden, vervult: van zulcke woorden klincken de tonghen der ghener, die van liefde glimmen, en het hof, ghelijck-men zeght, op de schoot van de Ioffrouwen maecken. Die het woord niet en weet, en mach niet mede gaen. 'T is gemeenelick, mijn hert, mijn troost, mijn oogh, mijn licht, mijn beckje, mijn zoetertje &c. Maer die op hoogher schoenen treden, willen oock hier in verheven zijn. 'T is kootjes volck, die op de ghemeene wegh wandelen. Deze en spreken maer van Princessen, Koninghinnen, Sterren, Engels, Goddinnen: en wilt ghy 't al hooren, zy noemen die haer Al, die met allen is, als dreck in goud gewentelt; of, als de wijsheyd spreeckt, een vercken met een goud juweel. Voor deze menschen en is noch grond, noch oever. De heylighe Gheest zeght: En zijt niet als een peerd, of als een muyl-ezel, zonder verstand: wiens muyl men toe-snoert met een ghebit en toom. Maer deze loopen gantsch on-gebonden daer henen, geen ander wet hebbende, als zonder wet te leven. 't Is by haer een Courtisaensche wijsheyd gerekent, daer van de ghekapte narren, bykans schaemte zouden hebben. Ick hebbe van een gehoort, die met ernst zulck een op-schrift op een minne-brief stelde: Aen de heylighe Majesteyt van de Coninghinne mijnes herten. Wie zal die onder redelicke menschen | |
[pagina 20]
| |
tellen, die zulcke nietighe dwaesheyd voor een gheestighe wijsheyd rekenen? Maer wilt ghy noch een groffe en tastelicke prouve van deze herssenlooze dulheyd hebben? Hoort wat een aerdighe hofscheyd een Ioncker ghebruyckte, diens opperste deel met zulcke mist benevelt was. Hy wilde quansuys den bet-weet spelen, en in plaetse, dat andere haer zalaede met olye van vley-steerten toe-bereyden, wild' hy de zijne met een middelbaere scherp-zoete sausse begieten. Schrijvende dan aen een edel Ionck-vrouw, zijn matresse, en denckende by hem zelven, dat haer den tijtel te gheven van doorluchtighe, te veel was, en de lof van eerbaere veel te weynigh, verzinde recht tusschen hemel en aerde te vlieghen, mids schrijvende, Aen de bykans door-luchtighe. Tot zulck een pot, zulck een decksel. Die oock yets van beter smaecke van deze hoofdelooze minnaers verwachten wil; voeghe hem vryelick by dien boer, welcke vertoefde dat de vliet zijnen loop eyndighde, op dat hy mochte drooghs voeds daer over gaen. Soo daer evenwel noch eenigh deel van wijsheyd ghespeurt wert, die zal hier in vervat zijn, dat de sommighe van passe zoo wijs zijn, dat zy in haer zelven mercken ganschelick niet wijs te zijn. Van zulcken slagh was die Ghezelle, welcke tot zijn lieve Vrijster dorste zegghen, Ick ben zonder God, zonder u, en zonder my. Te weten, zonder God, om dat ick hem niet aen en bidde, maer u: zonder u, om dat ick u niet en hebbe: zonder my, om dat ghy my hebt, en ick niet my zelven. Goddelooze guyten, die haer opperste goed stellen, en haer grootsten dienst besteden, in het vuyl ghebruyck van het ghene met eerbaerheyd niet en magh ghenoemt werden: maer vermenschte Duyvels, die haer zelven uyt-schudden, en God tot de helle zenden, op dat zy haer tonge teghen den hemel mochten uyt-steken, en een Gods-dienst op-rechten, daer van den Af-god een on-reyn schepsel, de dienaers een uyt-braecksel | |
[pagina 21]
| |
van de helle, en het eynde van allen, een on-sterffelick berouw is, en een eeuwigh-duerende smerte! Keert tot u zelven, ellendighe ziel-moorders, die verloren zijt in den dool-hof van uw ydele ghedachten: ont-wert u uyt de stricken, die ghy u zelven zoo schadelick en schandelick gevlochten hebt. En om u zelven nu voor-by te gaen, en de schuldighe plicht, die ghy uwen oppersten Leen-heer schuldigh zijt, bemerckt in een heylighe stilheyd, hoedanigh, en wat zy is, die ghy voor uw' Goddinne houd. Een vrouwe, van een vrouwe geboren; een worm en een worm-aes; stof en kaf van den wind ghedreven; hoy en gras; en wilt ghy wat meer hebben, een bloeme des velds, die ghy heden ziet, en morghen te vergheefs zoeckt. Zy is, ghelijck wy alle te zaemen, een voor-beeld van swackheyd, een roof des tijds, een speel-tuygh van de wind, een bobbel, een teere water-bieze, een schildery van on-ghestadigheyd; en om in't korte veel te zeggen, een weynigh slijm en fluymen, met bitter galle te zaem ghemenght. Arme menschen dan, die noch de hoornen willen op-steken, en met de Pauw, zich in haer vederen spieghelen! weest zone of dochter van een Koninck of Keyser, en watter groods ter weereld kan ghenoemt werden; ghy zijt eerstelick ghevormt in een slijmigh vat, en hebt daer ghedreven tusschen de uyt-worpselen, die van spijze en dranck over-blijven: ghevoet van het ghene de Schriftuere eyghentlick weghdoenssel noemt, en dat eertijds niemand naken en mocht, zonder on-reyn te zijn. Daer vlot dit moedigh meester-werck, als in de barninghen, tusschen duyzent klippen en vuylen: in gheduerigh ghevaer zijnde, om alle ooghen-blick schip-braecke te lijden. De minste val, of het verrecken van de moeder, is ghenoeghzaem, om het zelve, door de weereld, uyt de weereld te zenden. Het snuytssel of het uyt-gaen van een keersse kan dit vazel lichtelick | |
[pagina 22]
| |
versticken; jae al heeft het schoon nu vaste leden ontfanghen. Is het dan, de ronde van zijnen tijd vervult zijnde, uyt de banden van deze duystere kercker uyt-gebroken, met de overlickste smerte, en de alder-grootste schaemte van zijn moeder, die de swackheyd en eerbaerheyd van een vrouwe lijden kan; ziet, zoo ligghet daer henen, als een klompjen van rood vleesch, gheen ander beweginghe hebbende, als de zee-gallen, of dierghelijcke twijffel-ghedierten, die een ziele in plaetze van zout ghegheven is, alleenelick om dat zy niet verrotten en zouden. Andere ghedierten en zijn zoo haest niet gheworpen, of uyt haer schaele ghekropen, zy loopen stracks, uyt haer zelven, naer haer voedssel; en ghelijck zy haer kleeren gemaeckt, zoo vinden zy oock de tafel al gedeckt. Maer dit erbarmigh schepssel, naeckt en kael, gantsch hulpeloos van zich zelven, moet daer jaren en daghen, in zijn eyghen stanck en vuyligheyd ligghen. Zijn liessens moeten werden gheviert, zijn oorkens ghereynight, zijn oxels, jae alle zijn ledekens, moeten met pluyssels en doeckskens bezet zijn; of anders moest het in draght versmelten, en in zijn vuyligheyd verrotten. Eyndelick, ghelijcker niet grootscher en is als de mensch, zoo en isser oock niet ellendigher. En wat willen wy anders zegghen, wanneer wy deze on-reyne romp en ramp, zoo cierlick toyen, en zoo kostelick opsmucken, als dat wy schandelick en on-volmaeckt zijnde van ons zelven, onze volkomentheyd van de de beesten leenen, en met ons lichaem om prijs roffiaenen willen. Let hier wel op, ydele lichtvoeten, die u zelven wilt ghedoopt hebben met de naem van Courtisanen, en uw ambacht maeckt, met de Ioffrouwen te hoven, en in haer ooghen te leven.
Dat ghy aen-bidt, dat ghy vieret,
Als yet God'licks, zonder vleck:
Al ist noch zoo schoon vercieret,
Fy! 't is niet als stanck en dreck.
|
|