Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijLuce 1:46.1 MYn ziel maeckt groot den Heer,
Mijn geest verheught hem seer,
In mijnen Godt vol trouwen,
Hy is mijn saligheyt,
End’ wil oock de kleynheyt
Sijner Dienstmaeght aenschouwen.
2 Siet hierom sullen my
Alle gheslachten vry
Wel ghelucksaligh achten,
Want onse Godt seer goet
Groote dingen nu doet,
Door sijn handt sterck in krachten.
3 Heyligh is sijnen Naem,
End’ sijn goetheydt bequaem
| |
[pagina 523]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ Dat wy uyt onzer vyands hand
Verlosset en bevrijdet zouden zijn:
3 Om hem te dienen zonder vreez’,
In heil’gheid en gherechtigheid,
Voor hem, all’ onzes levens tijd.
En ghy kleyn kind zult een Propheet
Des Alderhooghsten zijn ghenaemt:
Want ghy zult voor het aenghezicht
Des Heeren gaen, ten eynde
Dat zijne weghen mochten zijn bereydt.
Ga naar margenoot+ Op dat aen zijn volck wetenschap
Des heils en zaligheids gegeven wiert,
4 Tot quijtscheld’ van all’ haer misdaed,
Door ’t medelijdens inghewant
Van onzen God, met welck dat ons
Den op-gangh uyt der hooghten heeft
Bezocht; op dat hy haer verscheen,
Dewelcke daer in duysternis
Zijn blindelingh gezeten,
En in de doncker schaduw’ van de dood:
Ga naar margenoot+ Op dat hy onze voeten zou
Bestieren op den rechten vrede-wegh.
|
|