Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijLuc. I: vers 46.1 MYn ziel maeckt groot den Heer,
Mijn geest die is verheught,
In God mijn Zalighmaecker;
Om dieswil dat hy heeft
Gezien de ned’righeid,
| |
[pagina 524]
| |
[Datheen]Sal eeuwighlick beklijven.
Van kindts kind’ren voortaen,
Voor hen die recht wel gaen,
End’ in Godts vreese blijven.
4 Een schoon end’ heerlick werck,
Door sijnen arm seer sterck,
Heeft gedaen Godt almachtigh.
Hy heeft de stoute quaet,
End’ hares herten raedt,
Tot niet gemaeckt seer krachtigh.
5 Die stout zijn in hooghmoet,
Vol van eer en van goet,
Heeft Godt neder gedreven:
End’ die arm zijn end’ kleyn,
Heeft sijn goetheydt alleyn
Seer heerlick nu verheven.
6 Die arm zijn na den geest,
Den welcken hongert meest,
Verzaedt de Heer gepresen.
Die rijck zijn, vol end’ groot,
Heeft hy ledigh end’ bloot
Van hem vry afgewesen.
7 Hy verheft Israel,
Sijn Soon, end’ gedenckt wel
Aen sijn groote genade:
Soo hy heeft Abraham,
End’ ’t volck dat na hem quam,
Toegeseydt vroegh end’ spade.
| |
[pagina 525]
| |
[De Brune]En leegheid van zijn dienstmaeght.
Ga naar margenoot+ 2 Want ziet, van nu voort-aen
Zoo zal my elck gheslacht
Wel-gheluckzaligh houden.
Want veel groots heeft hy my
Gedaen, die machtigh is:
Ga naar margenoot+ En heiligh is zijn naeme.
3 En zijn barmhertigheid
Die is van ’t een gheslacht
Tot ’t ander, over yder,
Die hem van herten vreest.
Ga naar margenoot+ Hy heeft een krachtigh werck
Gedaen door zijnen arrem.
4 Hy heeft ’t hooghmoedigh-volck
In hares hert gedacht
Ga naar margenoot+ Verstroyt: hy heeft de machtigh’
Van haere throonen af-
Getrocken: en hy heeft
De ned’righ’ op-geheven.
Ga naar margenoot+ 5 Hy heeft die hongh’righ zijn
Met goed’ren op-ghevult:
En hy heeft bloot en ledigh
De rijcke wegh-ghestiert.
Ga naar margenoot+ En hy heeft Israël
Zijn dienstknecht opgenomen.
6 Op dat hy eeuwighlick
Gedacht aen zijn genaed’:
Als hy tot onze vad’ren
Eertijds gesproken heeft:
Tot Abraham zijn knecht,
En voorts tot zijnen zaede.
|
|