Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 510] [p. 510] [Datheen] Den Cxlviij. Psalm. 1 GHy hemelsche creaturen, Looft Godt fijn tot deser uren: Ghy inwoonders des Hemels reyn, Singht sijn eer lieflick in ’t ghemeyn, Ghy Engelen looft sijnen name, Ghy sijn heyrkracht looft hem te same, Ghy Son end’ Mane looft hem fijn: Ghy Sterren prijst den name sijn. 2 Ghy Hemel hoogh, looft hem eenpaer, Doet sulcks wolcken end’ water klaer, Dat alle Hemelsche dingen, Den lof sijnes Naems voort-bringen. Want door sijn Woort sterck ende krachtigh, Wert alle dingh gemaeckt eendrachtigh, Hy heeft alles alsoo bestelt, Dat het vast blijft door sijn gewelt. 3 Sy hebben een bevel ontfaen, Daer over derren sy niet gaen, Ghy Walvisschen end’ Afgronden, Wilt nu sijnen lof verkonden. Vyer, Hagel, Sneeuw end’ Ys seer koude, Windt end’ tempeest, niet om weerhouden, Die den wille Godts volbrenght goet, Looft hem in alles wat ghy doet. 4 Prijst hem Bergen end’ Heuvels al, Vruchtbaer Boomen, ’t gantsche getal Der Ced’ren, end’ des Vees met een, Wilde Dieren groot ende kleen. Vliegende vogels groot van waerden, Dieren kruypende langhs der aerden, Vorige Volgende