Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 506] [p. 506] [Datheen] Den Cxlvij. Psalm. 1 LOoft Godt, het zijn heerlicke dingen, Datmen onsen Godt prijst met singen, Het is kostelick end’ seer schoone, Datmen Godt prijst met soeten toone: Dewijl dat hy ’t is die genadigh Ierusalem bouwet alleyne: Hy sal oock t’saem brengen gestadigh, ’t Verstroyd’ Israel in ’t gemeyne. 2 Hy heylet de gebroken herten, Die vol zijn van lijden end’ smerten, End’ sal op haer wonden vol pijnen, Gebruycken goede medicijnen. Want der Sterren alle te samen Weet hy dat getal uyt te spreken: Hy kan oock alle die met namen Eygentlick noemen onbesweken. 3 Voorwaer Godt is groot, hoogh gepresen, De sterckste die daer konde wesen: Sijn kracht is groot, niet om vermonden, Sijn wijsheyt is niet om doorgronden. De Heer verquickt ende verstercket Die benauwt zijn ende beladen, Maer dat geslacht, ’t welck boosheyt wercket, Werpt hy te grondt sonder genaden. 4 Dies wilt met gesangh den Heer prijsen, Met Psalmen wilt hem lof bewijsen, Die den Hemel met Nevel decket, Ende met wolcken overstrecket. Die den Regen lieflick laet vallen, Om ’t Gras seer soet te doen voortkommen, Met druppelen fijn over allen, Op Bergen, Dalen en al-ommen. Pause. 5 Den Vee wil hy sijn spijse geven, Oock den jongen Raven daer neven, Die tot hem schreyen vroegh end’ spaden, Zijnde met honger seer beladen. Geen gevallen heeft de Heer goedigh Aen de sterckte des Peerts in ’t strijden, Vorige Volgende