Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij
[pagina 501]
| |
Een Lof-zangh Davids.1 ’k ZAl u, ô Koningh, roemen, ô mijn God,
En uw naem loven eeuw’lick en altoos.
Ick zal u loven, t’allen daegh’, ô Heer;
En prijzen uw naem eeuw’lick en altoos.
De Heere die is groot en zeer te prijzen,
En zijne grootheid is niet om door-gronden.
d’Een eeuw zal d’ander eeuw uw wercken roemen:
Zy zullen uwe mogenthe’en vertellen.
Ga naar margenoot+ 2 Ick zal uytspreken, Heer, de heerlickheid
Der eer-en-glans van uwe majesteit,
En uwe daden, die vol wond’ren zijn:
Zy zullen uwe vreesselicke kracht
Vertellen: en ick zal uw grootheid melden.
Ga naar margenoot+ Men zal in overvloed de heughenisse
Der grootheid uwer goedigheid uyt-storten,
En uw gherechtheid, met gejuygh, verkonden.
3 Genaedigh en barmhertigh is de Heer,
Langhmoedigh, en groot van goedgunstigheid.
De Heer is elck een goed; en zijn ghenaed’
Is over all’ zijn wercken uytgestreckt. Pause.
Ga naar margenoot+ All’ uwe wercken loven u, ô Heere;
Vw gunst-genooten prijzen u, en melden
| |
[pagina 502]
| |
[Datheen]5 V rijck is, Heer, een eeuwigh Koninghrijck,
Vw’ heerschappy blijft eeuwighlick gelijck,
Die struyckelen onderhoudt uw’ handt fijn,
End’ recht op die neder geslagen zijn.
Alle dingh wacht op u aen allen zijden,
Ghy geeft hen sijn spijs in bequame tijden,
Ghy opent uw’ hant end’ dat begenadight,
Met spijs alles rijckelick ghy verzadight.
6 Godt is gherecht in alles wat hy doet,
End’ goedertier in al sijn wercken goet.
Hen die hem bidden, wil hy na by-staen,
Ia die hem in der waerheyt roepen aen.
Hy doet den wille tot haren vermeeren,
Der gener die hem vreesen end’ vereeren,
Hy verhoort haer schreyen end’ al haer klagen,
End’ verlosts’ uyt al haer kruys en haer plagen.
7 Die Godt lief hebben zijn van hem bewaert,
Maer hy verderft gantschlick den boosen aert,
Dies wil ick sijnen lof verkonden klaer,
Ia alle vleesch sal hem loven eenpaer.
|
|