Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 500] [p. 500] [Datheen] Den Cxlv. Psalm. 1 ICk sal Godt mijnen Koningh prijsen seer, End’ uwen heyligen Naem loven, Heer, Ick wil, Heer, uwen Naem verbreyden fijn, En u altijt groot maken, O Godt mijn, De Heer is groot en seer hooghlick te prijsen, Onbegrijplick is hy in aller wijsen, Kindts kinderen sullen roemen sijn wercken, En vermonden sijn kracht, niet om verstercken. 2 Ick wil gedencken uwer heerlickheyt, Vwer grootheydt end’ uwer Majesteyt, End’ sal uwe wonder-wercken altijt Verbreyden, Heer, met een herte verblijt. Vw’ daden een schoon getuygenis geven Van uwer kracht, ’t welck yeder man doet beven, Dies wil ick altijdt end’ voor allen dingen Vwe goetheydt loven, prijsen end’ singen. 3 Sy sullen uwer goedigheyt seer groot Hier na zijn een schoon gedenck-teecken bloot: Sy getuygen van uw’ gherechtigheydt, End’ van uwe bestendighe waerheydt. De Heer is genadigh ende goethertigh, Traegh tot gramschap, en daer toe barmhertigh, Vriendelick is hy allen creaturen, End’ hy toont hen sijn goetheydt t’aller uren. Pause. 4 Dies, Heer, looft u al u schepsel verblijt, Om dat ghy een volmaeckt werckmeester zijt: Maer boven all’ uwe wercken niet kleyn, Prijsen u all’ uwe Heyligen reyn: De heerlickheyt uwes rijcks sy verkonden, Vwe kracht groot sy daer neven vermonden: Op dat de menschen d’heerlickheydt en krachten Vwes rijcks verstaen in allen gheslachten. Vorige Volgende