Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij
[pagina 493]
| |
Davids onderwijzinghe: een gebed als hy in de speloncke was.1 ICk hebb’ met mijn stem tot den Heer
Geroepen: ick hebb’ met mijn stem
Den Heer gesmeeckt. Ick hebb’ mijn klacht
Voor zijn gezichte uytgestort.
2 Ick hebbe voor zijn aenghezicht,
Mijn bangigheid, bekent gemaeckt:
Ga naar margenoot+ Als mijn geest in my was bedwelmt,
Zoo hebt ghy mijnen padt gekent:
Ga naar margenoot+ 3 Zij hebben voor my, op den wegh,
Dien ick zou gaen, een strick verberght:
Ick zagh ter rechter-hand, en ziet,
Daer was geen die my heeft gekent.
Ga naar margenoot+ 4 Daer en was voor my geen ontvlie’n:
En niemand zorghde voor mijn ziel.
Ga naar margenoot+ ’k Riep tot u, Heer: ick zey, Ghy zijt
Mijn hoop, mijn deel, in ’t levens land.
Ga naar margenoot+ 5 Geeft doch gehoor op mijn geschrey:
Want ick ben dapper uytgeteert.
Redt my van mijn vervolghers, Heer;
Want zy zijn kloecker, als ick ben.
Ga naar margenoot+ 6 Voert mijn ziel uyt ’t gevanghenis,
Op dat ick uwen naeme loof.
De vrome zullen om my staen,
Wanneer ghy by my wel doen zult.
|
|