Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen Cxxxvij. Psalm.1 ALs wy aen dat water tot Babel klachtigh
Saten en weenden, wesende gedachtigh
Vwes, O Zyon, huys des Heeren reyn:
Daer hebben wy met veel klagens gemeyn
Onse Harpen, benauwt met herten bangen,
Aen den groenen Wilgen-boomen gehangen.
2 Daer hebben sy, die ons hielden gevangen,
In spot begeert te hooren ons Lof-sangen,
End’ spraken: singht ons van Sion een Liet.
Wy seyden: hoe souden wy, met verdriet
Beladen zijnd’, ende met smaet end’ schanden,
Godts lof konnen singen in vreemde landen?
3 Doch soo ick u, Ierusalem, gepresen,
Vergete, soo moet mijn rechter-handt wesen
| |
[pagina 477]
| |
[De Brune]Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 22 Iae hy gaf het tot een erf,
Zijnen dienaer Israël.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 23 Die, in onze ned’righeid,
Ons gedachtigh is geweest.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 24 Ende hy heeft ons met kracht
Onze weerpartyen ontruckt:
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 25 Hy die allen vleesche gheeft,
Spijze tot haer onderhoud.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 26 Dancket ende lovet hem,
Die een God des hemels is.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
|
|