Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijCXXXVI. PSALM.1 DAncket ende looft den Heer,
Want hy is zeer vriendelick.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 2 Dancket ende lovet hem,
Die daer is der goden God:
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 3 Dancket ende lovet hem,
Die daer is der heeren Heer.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 4 Dien, dewelcke daer alleen
| |
[pagina 472]
| |
[Datheen]Want sijn groote goedigheyt
Geduert in der eeuwigheydt.
6 Die op ’t water d’aerde swaer
Wijt uytgestreckt heeft voorwaer:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
7 Die cierde des Hemels Throon
Met Lichten seer groot end’ schoon:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
8 Die de Sonne laet uytgaen,
Om den dagh soo voor te staen:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheyt.
9 Die de Maen end’ Sterren klaer
Laet heerschen des nachts eenpaer:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
j. Pause.
10 Die in Egypten met macht
d’Eerst-geboren heeft ombracht:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
11 Die sijn volck van Israel
Heeft verlost uyt angst seer fel:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
12 Door sijn hant seer sterck met macht,
End’ door sijnen arm vol kracht:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
13 End’ die de baren seer wreet
Des Meyrs deylde wijt en breet:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
| |
[pagina 473]
| |
[De Brune]Groote wonder-wercken doet.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 5 Dien, dewelck’ den hemel heeft
Zeer verstandelick gemaeckt.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 6 Dien, dewelck’ op ’t water heeft
Heel de aerde uytgestreckt.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 7 Dien, dewelcke daer de groot’
Hemels-lichten heeft gemaeckt:
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 8 Die de zonne heeft gemaeckt,
Om te heerschen in den dagh:
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 9 Die de maen’ en sterren schiep,
Om te heerschen in de nacht.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
I. Pause.
Ga naar margenoot+ 10 Dien, die daer d’Egyptenaers
In haer eerst-geboren’ sloegh:
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 11 Ende die daer Israël
Vyt haer midden heeft gebracht.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 12 Met een sterck’ en machtigh-hand,
Met een uytgestreckten arm:
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
| |
[pagina 474]
| |
[Datheen]14 Die Israel liet voortaen
Drooghs-voet door ’t roode Meyr gaen:
Want sijn groote goedigheydt,
Geduert in der eeuwigheydt.
15 Die Pharao met sijn kracht
In ’t Meyr haest heeft om-gebracht:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
16 Die oock gaf den volcke sijn,
Dat geleyd’ door de woestijn:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
17 Die de Koningen rebel
Versloegh in sijn gramschap snel:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
18 De Reusen sterck onbesorght,
Heeft de Heer selve verworght:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
ij. Pause.
19 Sijn handt sloegh den Amorijt
Sihon tot niet in den strijt:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheyt.
20 Og den Koningh tot Basan
Bracht Godt oock alsoo daer van:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
21 Dit landt vol met overvloet
Gaf hy ’t volck tot een erfgoet:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
| |
[pagina 475]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ 13 Dien, die daer de bieze-zee
In gedeelten heeft gesne’en:
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 14 Die daer voerde Israël
Door het midden van de zelv’.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 15 Hy heeft Pharo met zijn heir
In de bieze-zee gestort.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 16 Hy die daer zijn eygen volck
Leyde door de dorr’ woestijn.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 17 Hy die groote Vorsten, zelfs
Koningen, gheslaghen heeft.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 18 Hy die Vorsten heeft gedoodt,
Vol van macht-en-heerlickheid.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
II. Pause.
Ga naar margenoot+ 19 Die den Sihon heeft gedoodt,
Koninck van den Amorijt:
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 20 En die Og geslagen heeft,
Koninck zijnde van Basan.
Want zijn goedertierenheid
Is tot in der eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ 21 Ende hy heeft al haer land
Tot een erffenis vereert.
| |
[pagina 476]
| |
[Datheen]22 Dat verkreegh hy in den strijdt,
Den sijnen t’eeuwiger tijdt:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
23 Hoe wy meer waren beswaert,
Hoe ons meer hielp Godt vermaert:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
24 Hy bracht ons uyt den handen,
Aller onser vyanden:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
25 Hy is die de spijse geeft
Alles wat ter werelt leeft:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
26 Looft den Name Godts gewis,
Die een Heer des Hemels is:
Want sijn groote goedigheydt
Geduert in der eeuwigheydt.
|
|