Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen Cxx. Psalm.1 ALs ick met swaer kruys ben beladen,
Ick roepe tot Godt vol genaden,
Mijn gebedt komt tot sijnen ooren,
Hy plach my altijdt te verhooren.
Voor de leugenachtige monden,
End’ valsche tongen t’allen stonden,
Wilt mijn ziel na uw’ goedigheyt
Verlossen, Heer, in eeuwigheyt.
2 Wat kan de valsche tonghe stichten?
Wat kan de leugenaer uytrichten?
Wat sullen sijn listighe sinnen,
End’ valsche tonghe doch gewinnen?
Vw’ woorden zijn als scherpe pijlen,
Die een sterck man schiet onderwijlen,
Vwe reden zijn vol fenijn,
Als gloeyende kolen sy zijn.
3 Wee my dat ick vreemd’lingh moet wesen,
In Mesech vervloeckt end’ mispresen:
Dat ick in Kedars Tenten blijven
Moet, daer sy niet dan boosheyt drijven.
Dat ick soo lange ben verlaten
By hen die steedts den vrede haten,
Ick die pays soecke sonder dwanck,
Ben by hen geweest veel te lanck.
4 Ick spreke met haer van den vrede,
Sy verwillighen niet daer mede,
Als na den Pays staet mijn verlangen,
Als dan sy eerst den krijgh aenvangen.
| |
[pagina 441]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ Laet uwe hand my komen tot mijn hulp;
Want ick hebb’ uw bevelen uytghekoren.
O Heere, ick verlange nae uw heil:
En uwe wet is alle mijn vermaeckingh.
Ga naar margenoot+ 66 Laet mijn ziel leven, op dat zy u lov’:
Laet my uw rechten helpen. Ick verdwaele,
Als een verloren schaep: zoeckt uwen knecht.
Want ick hebb’uw gheboden niet vergeten.
|
|