Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijCXIX. PSALM.ALEPH.1 GEluckigh! die oprecht van wandel zijn,
En die daer in de wet des Heeren treden.
Iae wel-geluckigh-en-wel-zaligh zijn,
Die zijn getuygenissen onderhouden:
En die hem zoecken met geheel haer hert,
Ga naar margenoot+ Geen onrecht doende, maer gaend’ in zijne wegen.
2 Ghy hebt gelast, datm’ uw bevelen zal
Zeer nauw bewaeren ende onderhouden.
Ga naar margenoot+ Oh! dat mijn wegen wierden aengerecht,
B. Beth. II.
| |
[pagina 416]
| |
[Datheen]5 Hoe sal een jonghman onstraffelick gaen
In sijn wegen? Als hy hem recht sal dragen
Na u gebodt en Goddelick vermaen.
Ick soeck u Heer, met een neerstigh na-vragen,
Dies van uwer Wet en laet my doch niet
Af-wijcken, nu noch oock tot geenen dagen.
6 In mijn hert end’ gemoedt, alsoo men siet,
Draegh ick u Woort, dat ick niet overtrede,
Maer trouw’lick wandel in u Woort met vliet.
O Heer, uwen Naem moet wesen beleden
Van my, end’ hoogh gepresen boven al,
Leert my verstaen uwe Rechten end’ Zeden.
7 Met mijnen lippen ick vertellen sal
Vwe Rechten, die ick steeds wil vermonden,
Sonder yet te vergeten groot oft smal,
In uw’ getuyg’nissen heb ick bevonden
Meer troosts en vreughts, dan een mensch onverzaet
Vindt in ’s werelts rijckdom t’eenigen stonden.
8 Ick spreke van u gebodt vroegh end’ spaed,
En soecke te verwerven nu ten tijden
’t Verstant uws weeghs daer na dat my ’t hert staet.
In u geboden sal ick my verblijden,
End’ mercken op u Woordt end’ uwen raet,
Dien ick bewaren sal ende belijden.
| |
C. Gimel. III.9 Stort uwe gaven op my uwen knecht,
Op dat ick, Heer, eeuwigh daer door mach leven,
End’ onderhouden u gebodt oprecht.
Reynight mijn duyster oogen, wilt my geven
Een reyn gesicht, op dat ick mercken kan
De wonderen uwer Wet hoogh verheven.
10 Ick ben een gast, end’ gelijck een vreemt man,
Daerom wilt my, Heer, de kennisse schincken,
Vwes woordts, dat ick niet wijcke daer van.
Mijn ziel is krachteloos van steeds te dincken
Met groot verlangh na dat rechte verstant,
Vwer Rechten die schoon ende klaer blincken.
11 Ghy straft de stouten, en brenghtse ter schandt,
Oock zijn sy die moetwillens van u wijcken
Gantschlick vervloeckt in sulck verkeert verstandt.
Voor smaet, oneer, end’ alles desgelijcken
Behoedt my, want uwe tuyghnissen reyn
| |
[pagina 417]
| |
[De Brune]Om uw inzetten wel te onderhouden.
Alsdan en zoud’ ick niet beschaemt zijn, Heer,
Wanneer ick mercken zoud’ op uw geboden.
Ga naar margenoot+ 3 Ick zal u loven met een oprecht hert,
Als ick geleert zal zijn en onderwezen,
In all’ de rechten uw’r gerechtigheid.
Ick zal all’ uw inzettingen bewaeren.
En wilt derhalven my niet al te zeer
Verlaten, ende my van u afvveeren.
| |
BETH.
Ga naar margenoot+ 4 Waer mede zal de jongelingh zijn pad
Reyn houden? Als hy ’t houd nae uwen woorde.
Ick zoecke u met al mijn herte, Heer;
Laet mij van uw geboden niet afdwaelen.
Ga naar margenoot+ Ick hebb’ uw woord verborgen in mijn hert,
Op dat ick tegen u geen zond’ beginghe.
5 Ghy zijt, ô Heer, gezegent en gelooft:
Ga naar margenoot+ Leert my uw keuren. Ick hebb’ all’ de rechten
Vws monds met mijne lippen, Heer, vertelt:
’k Ben in den wegh van uw getuygenissen
Veel meer verheught, als over alle goed.
Ga naar margenoot+ Ick zal all’ uw bevelen overdencken:
6 Ick zal all’ uwe paden gaede slaen,
En in uw keuren zal ick my verheugen.
Ick zal uw woorden niet vergeten, Heer.
| |
GIMEL.
Ga naar margenoot+ 7 Doet wel by uwen knecht, op dat ick leef;
En dat ick uwe woorden wel bewaere.
Wilt mijne ooghen open doen, ô Heer,
Dat ick de wond’ren van uw wet aenschouwe.
| |
[pagina 418]
| |
[Datheen]Houd ick seer vast sonder eenigh beswijcken.
12 Versamelt zijn nu de Heeren by een,
End’ met gemack in spot van my sy spreken,
Maer u knecht spreeckt van u Wetten alleen.
Als ick die hebbe my kan niet ontbreken,
Sy zijn mijn Raets-heeren geacht niet kleen,
Welcker troost in noot my niet heeft besweken.
| |
D. Daleth. IIII.13 Ick ben voorwaer hem gelijck, die daer leyt
In ’t graf bedeckt, maer wilt my, O Heer, krachtigh
Verquicken, soo ghy my hebt toegeseyt.
Ick heb in noot u aengeroepen klachtigh,
End’ ghy hebt my verhoort, wilt my voort meer
Hooren end’ leeren uw’ Rechten waerachtigh.
14 Onderwijst my in uwes Gesets Leer,
Soo sal ick de wonderheden betrachten
Vwes Woorts, en die melden t’uwer eer.
Ick ben bedruckt, ’t herte dunckt my versmachten,
Sterckt my met u beloften end’ u Woort:
Ick bid u Heer, wilt my doch niet verachten.
15 Van onrechten wegen bevrijt my voort,
End’ geeft my uwe Wet tot mijn oorboren,
Die my sekerlick geleyt ongestoort:
Ick heb den wegh der waerheyt uytverkoren,
End’ slae op u gebodt in desen strijt
Mijn oogen, op dat ick niet gae verloren.
16 Dewijl ick dan, Heer, met een hert verblijt
Vwe Wet soo neerstelick heb bewaret,
Van schanden en oneer my doch bevrijt.
Ick sal vrywilligh gaen, end’ onbeswaret
In den wegh uwer geboden altijt,
Als uwen troost my sal wesen verklaret.
| |
E. He. V.17 Leert my, Heer, uwen wegh gantsch ende gaer,
Die volmaeckt is, bekennen en bewaren,
Dat ick dien houde tot den eynd’ eenpaer.
Geeft my uwen geest dat ick mach ervaren
V woort, ick sal dat houden onderdaen,
Van herten in ’t midden uwer dienaren.
18 Geleyt my doch, maeckt dat ick recht mach gaen
Sonder wijcken in allen uwen paden,
Want mijnen lust heb ick alleen daer aen.
Beweeght mijn hert, end’ wilt my wel beraden
| |
[pagina 419]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ Ick ben gelijck een vreemd’lingh op der aerd’:
Wilt uw geboden voor my niet verbergen.
8 Mijn ziele breeckt van wegen t’aller tijd,
Naer uw’ oordeelen, met verlangh-te-wachten.
Ga naar margenoot+ Ghy schelt d’hoovaerdigh’ van elck een vervloeckt,
Die daer van uw geboden gaen af-dwaelen.
Wendt doch van my verachtingh ende smaed:
Want ick hebb’ uw getuygh’niss’ onderhouden.
Ga naar margenoot+ 9 Als zelfs de Vorsten zaten in beraed,
En dat zy tegen my gesproken hebben,
Heeft uwen knecht uw keuren overleght.
Zoo zijn oock, Heere, uw getuygenissen
Al mijn vermaeck, daer in ick my verlust,
En mijn raeds-lien, daer med’ ick my berade.
| |
DALETH.
Ga naar margenoot+ 10 Ick kleef aen ’t stof: verquickt my nae uw woord.
Ick hebbe u vertelt all’ mijne wegen:
En ghy hebt my verhoort. Leert my uw wet:
Ga naar margenoot+ Doet my den wegh van uw bevelen weten:
Op dat ick uwe wond’ren wel betracht’.
Mijn ziele die druypt wegh van droeffenisse.
11 Bevestight my en richt my nae uw woord,
Ga naar margenoot+ En doet van my den wegh der valscheid wijcken:
Verleent my doch genaed’lick uwe wet.
Ick hebb’ den wegh der waerheid uytverkoren:
Ick hebb’ my uwe rechten voorgestelt.
Ga naar margenoot+ Ick kleve vast aen uw getuygenissen.
12 En maeckt my doch, ô Heere, niet beschaemt.
Ick zal den wegh van uw geboden loopen,
Als ghy mijn herte in het ruyme stelt.
| |
[pagina 420]
| |
[Datheen]Tot uwen insettingen, maer gantsch niet
Tot gierigheyt die niet is om verzaden.
19 Went mijn oogh af, maeckt datse niet en siet
Ydel dingen, wilt de kracht in my wercken,
Dat ick in uwen wegen gae met vliet.
Bevestight Heer, en wilt in my verstercken
Vwe beloften, want ick Heere goet,
Hoop op u, end’ vrees u soo ghy kondt mercken.
20 Keert van my den smaedt diemen my aendoet,
Dien ick vreese, maer uw’ gerechtigheden
Zijn gemengelt met barmhertigheyt soet.
Ick hebbe begeert in mijnen gebeden
V Wet met ernst, dies vermaeckt mijn gemoet
Door uw’ genaed’, en troostelicke reden.
| |
F. Vau. VI.21 Laet my smaken de kracht uwer goetheyt,
End’ voor gevaer behoedt my Heer genadigh,
Want ghy hebt selve my sulcks toe-geseyt.
Op dat ick hem, die my bespot seer smadigh,
Stoppe den mont: want ick my Heer alleyn
Verlaet op u Woordt vast ende gestadigh.
22 Neemt van my niet wech uwe waerheyt reyn,
Maer laet mijn lippen die altijdt vermonden,
Want aen uwe Wet houd’ ick my gemeyn.
Ick wilse oock seer vast’lick t’allen stonden
Onderhouden, nu en t’eeuwiger tijdt,
Want oprecht, end’ heyligh is sy bevonden.
23 Dan sal yeder sien dat ick ben bevrijdt
Opentlick, mits dat ick soeck u bevelen
Te verstaen van herten zijnde verblijdt.
Voor den Princen en Koningen om velen
Sal ick vry van u getuyghnissen klaer
Spreken, en de selve niemant verheelen.
24 Als dan sal ick my met een hert eerbaer,
In de Wet, die ons geleyt, seer verblijden,
Die ick altijdt bemint hebb’ voor end’ naer.
Ick schicke my daer na tot allen tijden,
Met handen end’ gemoet doe ick eenpaer
Vrywilligh wat u behaeght sonder mijden.
| |
G. Zain. VII.25 Gedenckt Heer, aen sulckx als ghy uwen knecht
Hebt toe-geseyt, daer op ick mijn betrouwen
Hebbe gestelt, want u woort is oprecht.
| |
HE.
| |
[pagina 421]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ 13 Leert my den wegh van uw inzettingh, Heer:
En ick zal hem ten eynde toe behouden.
Geeft my ’t verstand, op dat ick uw wet houd’:
Iae dat ick die van ganscher herten houde.
Ga naar margenoot+ Doet my op ’t pad van uw geboden gaen;
Want ick hebb’, Heer, daer in een wel-behaegen.
14 Neyght doch mijn hert tot uw getuygeniss’,
Ga naar margenoot+ En niet tot gierigheid. Wendt af mijn oogen,
Op dat-ze gheene ydelheid en zien.
Maeckt dat ick magh door uwe wegen leven.
Bevestight uw toezeggingh uwen knecht,
Die daer genegen is tot uwe vreeze.
Ga naar margenoot+ 15 Doet van my wegh de smaetheid, die ick vreez’;
Want uwe rechten die zijn goed-en-billigh.
Ziet, ick hebb’ lust tot uw bevelen, Heer;
Wilt my door uw gerechtigheid verquicken:
| |
VAV.
Ga naar margenoot+ 16 En dat my uw goedgunstigheid, ô Heer,
Vw heil, nae uw toezeggingh, overkome.
Op dat ick yet van mijnen smader hadd’
t’Antwoorden: want ick steun op uwen woorde.
Ga naar margenoot+ En ruckt niet al te zeer uyt mijnen mond
Het ware woord: want ick hoop op uw rechten.
17 Zoo zal ick stedes, eeuw’lick en altoos,
Vw wet bewaeren, en in ruymte wand’len,
Ga naar margenoot+ Om dat ick uw bevelen hebb’ gezocht.
Ick zal voor Vorsten, zonder schaemte, spreken
Van uw getuygenissen: ick zal my
Ga naar margenoot+ In uw geboden, die ick minn’, vermaken.
| |
[pagina 422]
| |
[Datheen]Het is mijn troost als my ’t hert wil verflouwen
Die my verheught en kracht geeft: O mijn Godt
Als my lijden toekomt en groot benouwen.
26 Die stout’ in mijn kruys hebben my bespot,
Maer mijn hert door hare woorden seer prachtigh
Wijckt niet af, Heer, van u lieflick gebodt.
Ick ben veel meer met vlijt geweest gedachtigh
De oordeelen die ghy van begin aen
Gedaen hebt, die my getroost hebben krachtigh.
27 Als ick by my te dencken wil bestaen,
’t Quaet der gener die uwe Wet verhaten,
Ick ben met schricken end’ beven bevaen.
Ick heb daer van veel sangen boven maten
Gedicht ende gesongen met aendacht:
Als ick vreemt was van yeder man verlaten.
28 Ick heb niet afgelaten in der nacht
V te bidden, op dat ick mocht beleven
V woort, als ick in angst schier was versmacht.
Ghy hebt my oock dese gave gegeven,
Die ick begeert hebbe met voller macht,
Dat ick mocht houden uwe Wet verheven.
| |
H. Heth. VIII.29 Ghy zijt, Heer, mijn erfdeel en al mijn goet,
Ick heb voor my genomen onverdroten,
V Woort steedts te bewaren met ootmoet.
Dies troost my nu, wilt my doch niet verstooten,
Dat bidd’ ick u na uwe goedigheydt,
En houd ’t woort vast, dat ghy eens hebt besloten.
30 Ick heb mijn doen neerstelick overleydt,
Daerom wil ick mijn voeten met vlijt strecken
Na uwer getuygenissen bescheydt,
Om sulcks te doen wil ick niet langh vertrecken,
Maer ick geve my haest tot uwer Wet,
Op dat ick and’re daer toe mach verwecken.
31 De boos’ hebben my berooft met opset
Mijns goets, doch niet tegenstaende de schaden,
Vws Woorts vergat ick noyt in mijn gebedt.
’s Middernachts stae ick op, ja vroegh en spaden,
Om te prijsen uw’ oordeelen nu voort,
Die oprecht zijn in allen uwen daden.
32 By dien, die uwe Wet hebben gehoort,
End’ gehouden, oock vreesen uwen Name,
Houd’ ick my, Heer, altijdt met goet accoort.
| |
[pagina 423]
| |
[De Brune]18 En ick zal mijne handen opwaerts slaen
Naer uw geboden, die ick zeer lief hebbe:
En ick zal uw inzettingh overslaen.
| |
ZAIN.
Ga naar margenoot+ 19 Gedenckt des woords gesproken tot uw knecht,
Op ’t welcke dat ghy mij oock hebt doen hopen:
Dit is in mijn elende, mijnen troost:
Want uw toezeggingh die heeft my verquicket.
Ga naar margenoot+ d’Hoovaerdigh’ hebben my gansch zeer bespot.
Nochtans ben ick van uw wet niet geweken.
20 Ick hebb’ aen uw oordeelen, van voortijds,
Gedacht, Heer, en ick hebbe my getroostet.
Ga naar margenoot+ Een groot’ ontsteltenis heeft my gevat,
Mits dat de godlooz’ uwe wet verlaten.
Vw inzettingen zijn mijn zangh geweest,
Ter plaetse zelfs van mijne vreemd’linghschappen.
Ga naar margenoot+ 21 Des nachts ben ick uws naems gedachtigh, Heer,
En hebb’ uw wet bewaert: ’t welck my gebeuret,
Om dat ick uw bevelen hebb’ bewaert.
| |
CHET.
Ga naar margenoot+ 22 De Heere is mijn deel, ick hebb’ gezeyt,
Dat ick all’ uwe woorden zou bewaren.
Ick hebb’ van ganscher herten u gesmeeckt.
Zijt my genaedigh, Heer, nae uw toezeggingh.
Ga naar margenoot+ Ick hebbe mijne wegen overdacht,
En naer uw tuygh’nis mijnen gangh gewendet.
23 Ick hebbe my gehaest, en niet vertraeght,
Om uw geboden wel te onderhouden.
Ga naar margenoot+ De godlooz’ hoopen hebben my berooft:
| |
[pagina 424]
| |
[Datheen]d’Aerd is vol van Godts goetheyt seer bequame,
Die hy geeft: dies leert my verstaen u Woort
End’ onderhouden uw’ Rechten al t’same.
| |
I. Thet. IX.33 Ghy hebt uytgestort over uwen knecht
Vwe goed’ren na u beloft, O Heere,
Die ick verwacht heb na u Woort oprecht.
Geeft my, O Godt, uwer gesonde Leere
’t Rechte verstandt, want ick heb t’aller tijdt
Vwe Wet gaer recht geacht t’uwer eere.
34 Eer dat ick, Heer, van u was gekastijdt,
Soo dwaeld’ ick seer in allerley onwegen,
Maer nu houd ick u Woort zijnde verblijdt.
Ghy zijt, o Heer, tot goetheyt gantsch genegen,
Een mildt gever uwer gaven voortaen:
Laet uwe Rechten my niet zijn verswegen.
35 Met valsche klachten ben ick nu belaen,
Van den hooveerdigen seer leugenachtigh,
Doch ick sal in uwer Wet stracks voortgaen:
Haer hert is bedeckt met haer vet smeer krachtigh,
Dies sy niets konnen verstaen, maer mijn vreught
Sal altijdt zijn in uwe Wet waerachtigh.
36 Geen meerder goet, Heer, ghy my geven meught
Dan dat ghy my vernedert en maeckt kleyne,
Dat ick leer uwe Wet die my verheught.
Veel Silvers en Gouts geloutert seer reyne,
Is niet soo kostelick noch goedt van deught,
Als u Woort is end’ uwe Wet alleyne.
| |
K. Iod. X.37 Vwe handen hebben my toebereyt
Ende gemaeckt, wilt my uwen Geest geven,
Dat ick mach houden uw’ Wet met bescheyt.
Dan sullen sy die in uw’ vreese leven,
Als sy my sien, vast staen op u Woort klaer,
Hen oock verblijden in u Woort verheven.
38 Als ghy de werelt straft met u hant swaer,
Ghy doet haer recht na u gerechtigheden:
Ghy vernedert my oock te recht eenpaer:
Ick bid u, Heer, wilt my door uw’ goetheden,
In desen angst troosten mijn herte bloot,
Soo ghy my toeseyd’ in den tijdt voorleden.
39 Hebt med’lijden met my in dit kruys groot,
Soo kan ick leven: Want in uwer Leere
| |
[pagina 425]
| |
[De Brune]
Nochtans en hebb’ ick uw wet niet vergeten:
Ick stae op in het midden van den nacht,
Om u te loven voor uw recht-gerichten.
Ga naar margenoot+ 24 Ick voege my by all’ de ghene, die
V vreezen, en die uw bevelen houden.
De aerde die is vol van uw ghenaed’.
O Heere, wilt my uwe keuren leeren.
| |
TETH.
Ga naar margenoot+ 25 Gy hebt uw knecht, nae uw woord, wel-gedaen,
O Heer. Geeft my een goed verstand en kennis:
Want ick hebb’ uw geboden vast gelooft.
Ga naar margenoot+ Ick hebb’ gedwaelt eer dat ick wiert vernedert:
Maer nu hebb’ ick uw reden gae-geslaen.
Ghy zijt goed, en ghy zijt oock een weldaeder:
26 Maeckt dat ick uw inzettingen wel leer.
Ga naar margenoot+ Lichtveerdigh’-ende-opgezwollen menschen,
Die hebben leughens tegen my gesmeet:
Doch ick bewaer’, van herten, uw bevelen.
Haer herte dat is vet, gelijck als smeer:
Maer ick hebb’ in uw wet al mijn vermaken.
Ga naar margenoot+ 27 ’t Is my goed dat ick ben verdruckt geweest:
Op dat ick uw inzettingh mochte leeren.
Veel beter is my, Heer, de wet uws monts,
Dan vele duyzenden van goud of zilver.
| |
IOD.
Ga naar margenoot+ 28 Vw handen hebben my gemaeckt, bereyt.
Geeft my verstant om uw geboo’n te leeren.
Al die u vreezen zullen my aenzien,
Verblijdt, dat ick verwacht op uwen woorde.
Ga naar margenoot+ ’k Weet dat uw rechten, Heer, gerechtheid zijn:
En dat ghy my verdruckt ter goeder trouwe.
| |
[pagina 426]
| |
[Datheen]Heb ick grooten lust en troost in den noot.
Dat sy beschaemt werden end’ vol oneere,
Die my verdrucken in geveynstheyt quaet,
Maer mijn hert denckt alleen aen u Woort Heere.
40 Dat sy tot my komen vroegh ende spaedt,
Die u, Heer, eeren, end’ van herten vruchten,
End’ verstaen uwe Wet end’ uwen raedt:
Laet mijn hert oprecht blijven sonder duchten
In uwen wegen: dat ick metter daet
Beschaemt zijnde, niet behoeve te suchten.
| |
L. Caph. XI.41 Mijn ziel heeft op uwe saligheyt acht,
Die ghy my belooft in u Woort gestadigh,
Soo datse schier door ’t verlangen versmacht.
Mijn oogen zijn seer moed’, O Heer, genadigh,
Van ’t wachten uwer hulp, dies segh ick klaer:
Wanneer sult ghy my troosten, Heer, weldadigh?
42 Ick ben geworden door angst en noot swaer
Als een blaes in den roock zijnd’ opgehangen,
Doch ick gedenck aen u Woort voor end’ naer.
Hoe langh sal ick noch wachten met verlangen
Dat ick sie dat ghy hen eenmael doet recht,
Die my vervolgen, en ’t hert maken bange?
43 De menschen quaet soecken my uwen knecht
Te doen vallen, dies sy my kuylen graven,
Tegen uwe Wet, die klaer is end’ slecht.
Vwe geboden zijn waer, doch sy slaven
Om my te verdrucken, Heer, met gewelt,
Helpt, Heer, wilt my met u jonste begaven.
44 Sy hebben my soo vervolght end’ gequelt,
Dat ick schier gaer was ter neder geslagen,
Doch heb ick steedts na u Woort my gestelt.
Verquickt my, Heer, na u goet wel-behagen,
Op dat ick houd, end’ van my zy vertelt
De Wet uwes monts nu end’ t’allen dagen.
| |
M. Lamed. XII.45 Soo langh, Heer, als de Hemel sal bestaen,
Sal oock u Woort, O mijn God, vast beklijven,
Het welcke nimmermeer en sal vergaen.
Gelijck d’aerd eeuwighlick seer vast moet blijven,
Alsoo blijft uwe waerheyt, die ghy reyn
Ende seer klaer ons hebt laten beschrijven.
| |
[pagina 427]
| |
[De Brune]29 Laet doch uw gunste zijn, tot mijnen troost,
Na uw toezeggingh aen uw knecht gesproken.
Ga naar margenoot+ Dat uw barmhertigheid my overkomm’,
Op dat ick leef: want uw wet al mijn lust is.
Laet doch d’hooveerdigh’, Heere, schaem-rood zijn;
Om dat zy valschlick my om verre stooten.
30 Mijn oeffeninge is in uw bevel:
Ga naar margenoot+ Laet haer tot my zich keeren, die u vreezen:
En die daer uw getuygeniss’ verstaen.
Laet doch mijn hert geheel-en-oprecht wezen,
Tot uwe keuren-van-u-ingezet:
Op dat ick niet beschaemt en werd’ bevonden.
| |
CAPH.
Ga naar margenoot+ 31 Mijn ziel bezwijckt verlanghend’ nae uw heil.
Ick wacht’ en hope, Heer, op uwen woorde.
Mijn oogen die bezwijcken nae uw woord,
Terwijlen dat ick by my zelven zeyde,
Wanneer zult ghy my troosten? Want ick ben
Ga naar margenoot+ Gelijck een le’er-zack in den roock geworden.
32 Ick en vergete uwe keuren niet.
Hoe vele zullen uws knechts dagen wezen?
Wanneer doet-j’ over mijn vervolgers recht?
Ga naar margenoot+ d’Hooveerdigh’ hebben putten my gegraven;
Het welcke niet en is nae uwe wet.
Al uw geboden die zijn enckel waerheid.
33 Zy hebben my met leugen achtervolght.
Ga naar margenoot+ Wilt my doch helpen, Heere: want zy hebben
My schier ter aerden neer te niet gebracht:
Maer ick hebb’ uw bevelen niet verlaten.
Maeckt my doch levend’ na uw goedigheid:
Dan zal ick uws monds tuyghenisse houden.
| |
[pagina 428]
| |
[Datheen]46 Alle dingh dat ghy hebt gemaeckt alleyn,
Bestaet noch vastelick, O Heer almachtigh,
End’ is u onderdaen groot ende kleyn.
Ick waer, Heer, in mijn ellenden seer krachtigh,
Gantschlick vergaen, waer ’t dat my steets u Woort
Niet hadde verheught en getroost eendrachtigh.
47 Ick wil u bevel, dat ick hebb’ gehoort,
Niet vergeten, want ghy troost my daer mede,
End’ vermaeckt mijnen geest daer med’ nu voort.
Ick ben uwe: bewaert my doch in vrede,
Want uwe Wet die my seer wel bevrijt,
Soeck ick, en spreeck daer van tot elcker stede.
48 De Godtloose loeren uyt haet end’ nijt,
Om my t’onderdrucken in mijn ellenden,
Doch ick ben in uwer Wet seer verblijt.
Ick sie alles verkeeren end’ omwenden,
Ia gantsch vergaen: maer u gebodt altijdt,
Bestaet vast, ’t welcke nemmermeer sal enden.
| |
N. Mem. XIII.49 O Heer, hoe heb ick soo lief u bevel
Met een hert, ’t welck men in yver siet branden,
Daer van spreeck ick ende nergens van el.
V woort doet dat ick alle mijn vyanden
Verr’ overtref in uwer wijsheydt goet,
Het is die, dien ick stedes heb in handen.
50 Ick ben wijser dan al mijn Leeraers vroet,
Soo wel hebt ghy my, O Heer, onderwesen,
Der Wet onderwerp ick my met ootmoet.
Veel wijser dan de Raets-heeren gepresen
Ben ick, het welcke daer door komt, O Heer,
Dat ick u Woordt doorsoecken wil end’ lesen.
51 Ick beware mijn voeten langhs soo meer,
Op dat ick niet en gae in boose wegen,
Op dat ick onderhoud u Woordt end’ Leer.
Van uwe Rechten, Heer, ick niet en plege
Af te wijcken, want ghy maeckt my die kond,
End’ my die te leeren zijt ghy genegen.
52 Och hoe soet is, Heer, u Woort mijnen mondt,
Veel soeter dan Honigh of Honigh-raten,
Als ick dat recht smake t’eeniger stondt.
Vwe Wet maeckt my kloeck, end’ doet my haten
Alle valsche wegen uyt ’s herten grondt,
Dat ick die verachte gantsch boven maten.
| |
LAMED.
| |
[pagina 429]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ 34 Vw woord, ô Heer, bestaet in eeuwigheid,
In d’hem’len: ende uwe vaste trouwe
Zal wezen van geslachte tot geslacht.
Ghy hebt de aerd’ gevest, en zy blijft staende,
Het blijft noch heden, nae uw wetten, staen:
Ga naar margenoot+ Want alles wat’er is, ’t zijn uwe knechten.
35 Indien uw wet my niet geweest en waer
Al mijn verlustingh-en-vermaeck, ick waere
Al over-langh’ in mijnen druck vergaen.
Ga naar margenoot+ Ick en zal uw bevelen niet vergeten,
In eeuwigheid: want door de zelve, Heer,
Hebt ghy my ’t leven wederom gegeven.
36 Ick ben de uw’, wilt my behouden, Heer:
Want ick hebb’steeds gezocht, dat ghy bevelet,
Ga naar margenoot+ De godlooz’ wachten op my, tot verderf.
Ick neme acht op uw getuygenissen.
Ick hebb’ een eynd’ gezien van alle ’t gheen
Volmaeckt is. Vw gebod dat is zeer reyne.
| |
MEM.
Ga naar margenoot+ 37 Hoe lief hebb’ ick uw wet! z’ is alle daegh
Mijn overdenckingh. Zy maeckt my veel wijzer,
Door uw geboden, dan mijn vyand is:
Dewijl zy by my is in eeuwigheden.
Ga naar margenoot+ ’k Ben kloecker dan all’ mijne leeraers zijn.
Want uw getuygenis is mijn betrachtingh’.
38 Ick ben voorzichtigh, meer als d’oude zijn,
Om dat ick uw bevelen hebb’ gehouden.
Ga naar margenoot+ Ick weer’ mijn voeten van den quaeden wegh:
Op dat ick uw woord onderhouden zoude.
Ick ben van uwe rechten niet gegaen:
Want ghy, ô Heere, hebt my onderwezen.
| |
O. Nun. XIV.
| |
[pagina 430]
| |
[Datheen]53 V Woort is gelijck een Fackel seer klaer,
En een schoon licht, Heer, aen mijnen voetpaden,
Om my den wegh recht te wijsen eenpaer.
Ick heb belooft, end’ wil ’t doen onbeladen,
Namelick houden de rechten vermaert,
Vwer Wet, die ons gantsch recht kan beraden.
54 Ick ben, Heer, wonderlicken seer beswaert,
Daerom troost my: end’ bevrijt my van schande,
Nae de beloft die ghy my hebt verklaert.
Wilt goedighlick ontfangen dees’ off’rande,
Die ick u vrywilligh heb toe-gebracht,
Leert my uwe Rechten menigerhande.
55 Mijn ziel is in gevaer dagh ende nacht,
Even als hadd’ ick die in mijnen handen,
Doch werdt u Woort altijdt van my bedacht.
Heer veel stricken leggen my mijn vyanden,
Maer noch en ben ick beweeght gantschlick niet
Van u Wet te wijcken in sulcken standen.
56 Vw’ getuygenissen heb ick met vliet
Voor mijn erfgoedt vastelick uytverkoren,
Want sy zijn mijn vreught en troost in ’t verdriet.
Ick sal altijt mijn neerstigheydt oorboren,
Om u Woort te houden wat my geschiet,
Daer toe heb ick gantsch mijnen lust al voren.
| |
P. Samech. XV.57 Ick hebbe steedts al de menschen gehaet,
Die tot schalckheyt eenpaerlick zijn genegen,
Maer tot u Wet al mijn begeerte staet.
Ghy zijt, Heer, mijn beschermingh aller wegen,
Mijnen toevlucht heb ick tot u alleyn,
Ick verwacht uw’ hulpe ter tijdt gelegen.
58 Wijckt van my ghy boose groot ende kleyn,
Ick wil my houden aen Godts Wet verheven,
Dat ick die doe na sijnen wille reyn.
Onderhoudt my, Heer, dat ick nu mach leven
Na u Woordt, treckt my uyt der doot nu meer,
Laet my van mijn hope niet zijn gedreven.
59 Weest mijne kracht, versterckt my nu, O Heer,
In alle mijn lijden end’ tegenheden,
Sal ick tot uwer Wet belust zijn seer.
Ghy sult hen die niet houden uwe zeden,
Die niet dan bedrogh drijven metter spoet,
| |
[pagina 431]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ 39 Hoe zoet zijn uwe reden’, voor mijn raeck’!
Veel meer dan honigh is voor mijnen monde.
Vyt uw bevelen krijgh ick, Heer, verstand:
Daerom zoo haet ick alle leughen-paden.
| |
NVN.
Ga naar margenoot+ 40 Vw woord is eene lampe voor mijn voet,
En een licht voor mijn pad. Ick hebb’ gezworen,
En zal het staende houden, dat ick zal
De rechten uw’r gerechtheid onderhouden.
Ga naar margenoot+ Ick ben, ô Heere, groot’licks onderdruckt:
Geeft my het leven weer, nae uwen woorde.
41 Wilt doch een wel-gevallen hebben, Heer,
In mijnes monds vrywilligh’ offeranden.
En leert my uwe rechten vvel verstaen.
Ga naar margenoot+ Mijn ziele is in mijne hand geduerigh:
En evenwel vergeet ick uw wet niet.
De godd’looz’ hebben my een strick geleydet:
42 Nochtans ben ick van uw bevelen niet
Ga naar margenoot+ Gedwaelt. Ick hebbe uw getuygenissen
Genomen tot een erf in eeuwigheid:
Want zy zijn all’ de vrolickheid mijns herten.
Ick hebb’ mijn hert geleyt, om eeuwighlick,
En tot den eind’, uw wetten te betrachten.
| |
SAMECH.
Ga naar margenoot+ 43 Ick haet de snootheid, maer ick min uw wet:
Ghy zijt mijn schuyl-plaets ende mijn bescherrem.
Ick hebb’ mijn hope op uw woord gestelt.
Ga naar margenoot+ Wijckt verre van my wegh, ghy quaed-bedrijvers,
Dat ick mijns Gods geboden wel bewaer.
Stutt my, nae uw beloft’, op dat ick leve:
| |
[pagina 432]
| |
[Datheen]Te niet doen, en onder uw’ voeten treden.
60 Als schuym verwerpt ghy al de boos’ onvroet,
Dies heb ick lief u gebodt hoogh gepresen,
End’ houde dat met een vrolick gemoet.
Ick moet verschrickt en gantsch verslagen wesen,
Als ick de oordeelen die ghy, Heer, doet
Bedenck, ick moet my ontsetten mits desen.
| |
Q. Ain. XVI.61 Ick doe yeder man recht in billigheydt,
Dies overgeeft my, Heer, in geenen dingen,
Hen die my haten uyt nijt end’ boosheydt.
Stiert uwen knecht, ende wilt hem oock dwingen
Tot alderley deught end’ eere voortaen,
Op dat my de boose niet t’onder-bringen.
62 Mijn oogen zijn vermoeyt met op te slaen,
In ’t verwachten des heyls my toegesproken,
In u woort ’t welck vastelick sal bestaen.
Doet met uwen knecht van geeste gebroken,
Leert my uwe Wet na uw’ goetheyt wijt,
In gramschap laet mijn quaet niet zijn gewroken.
63 Ick ben u knecht, dies ghy, die mijn Heer zijt,
Geeft my den geest, en ’t verstant om te mercken
De verborghentheydt uwer Wet altijdt.
Het wert tijt, dat ghy, Heer, niet om verstercken,
’t Quaet straft, daer is geen wet noch trouw voorwaer,
Die ’t volck hindert alle boosheyt te wercken.
64 Maer ick bemin uw’ geboden eerbaer,
Meer dan kostelick gout, seer groot van waerde,
Ia dan edel Gesteenten seer dierbaer.
Ick acht uwe Rechten, die ick aenvaerde,
Recht te wesen, maer ick hate dit ’s klaer,
De valsche wegen, end’ ’t quaet op der aerde.
| |
R. Phe. XVII.65 Vwe getuyg’nissen zijn schoon end’ goet,
Daer in zijn secreten niet om doorgronden:
Dies houd’ ick die met vliet in mijn gemoet.
In uwe Wet is een sulck licht gevonden,
Daer door dat sy die oprecht zijn end’ slecht,
Verstandigh end’ wijs werden t’allen stonden.
66 Ick heb dickwijls begeert met een hert recht,
Te volbrengen uwe Wetten al t’same,
Daer toe heeft, Heer, eene lust uwen knecht.
Aensiet my, end’ toont my uw’ hulp bequame,
| |
[pagina 433]
| |
[De Brune]44 Maeckt my doch over mijn hoop niet beschaemt.
Ga naar margenoot+ Helpt-en-steunt my, zoo zal ick zijn behouden:
Dan zal mijn lust in uw inzettingh zijn.
Ghy hebt met voeten alle die vertreden,
Die van uw keuren afgheweken zijn.
Want haer bedrieghery en is maer leughen.
Ga naar margenoot+ 45 Ghy doet ophouden, ende weert als schuym,
All’ die daer goddeloos zijn op der aerde:
Daerom zoo hebb’ ick uw getuygh’nis lief.
Het hair mijns vleeschs dat is te bergh gerezen,
Van wegen uw verschrickingh, die ghy maeckt:
En ick hebb’ my gevreest voor uw oordeelen.
| |
AIN.
Ga naar margenoot+ 46 Ick hebb’ recht en gherechtigheid gedaen.
Geeft my niet over aen mijn onderdruckers.
Weest borghe, doch, ten goede voor uw knecht.
En laet d’hoovaerdigh’ my niet onderdrucken.
Ga naar margenoot+ Mijn ooghen die bezwijcken nae uw heil,
En oock nae uw rechtveerdigheids toezeggingh.
47 Doet doch nae uw ghenaede met uw knecht:
En wilt my, Heere, uw inzettingh leeren.
Ga naar margenoot+ Ick ben uw knecht, dies my verstandigh maeckt:
En ick zal uw ghetuyghenissen kennen.
Het is tijd, voor den Heere, dat hy werck’:
Devvijl zy uwe wet verbroken hebben.
Ga naar margenoot+ 48 Daerom zoo hebb’ ick uw geboden lief,
Meer dan het goud, jae ’t goud dat ’t alderfijnst’ is.
Dies houd’ ick uw bevelen recht te zijn.
Ick hate alle paden van de valscheid.
| |
[pagina 434]
| |
[Datheen]Alsoo ghy hen te doen gewoone zijt,
Die lief hebben end’ eeren uwen naeme.
67 Geleydt my op den wegh, end’ my bevrijt
Door u Woort, end’ wilt de sonde niet laten
Heerschen over my, tot eeniger tijt.
Hoe seer datse my quellen, die my haten,
Bewaert my, Heer, soo sal ick oock nu voort
Leven, na u gebodt goet boven maten.
68 Laet u aenschijn over my na u woort,
In genaden lichten, end’ wilt my leeren
Verstaen ’t recht, ’t welck ghy over al oorboort.
Ick schrey altijt, mijn klachten hen vermeeren,
Soo yeder man dagelijcks siet en hoort,
Dat u Woort niet gehouden wordt in eeren.
| |
S. Zade. XVIII.69 Heer, ghy zijt volmaeckt in gerechtigheyt,
Daerom oock wat ghy doet tot allen tijden,
Geschiet met recht ende met billigheyt.
Recht doen en waerheyt spreken sonder mijden,
Zijn twee stucken die ghy over al bloot
Begeert met dreygementen t’allen zijden.
70 Der Godtloosen boosheyt my soo verdroot,
Dat ick in ’t spreken my schier hadd’ vergeten,
Siend’ u Woort soo veracht van kleyn end’ groot.
V Woort is reyn, ’t welck ick wel heb geweten,
Daerom heb ick daer in mijnen lust reyn,
Laet dat van my nemmermeer zijn versmeten.
71 Al ben ick veracht, verworpen alleyn,
Doch heb ick uwe geboden seer goedigh,
Niet vergeten in mijn lijden niet kleyn.
Vwe Rechten zijn gantsch recht, Heer, sachtmoedigh,
Die eeuwighlick sullen seer vast bestaen,
Sy zijn in waerheyt volmaeckt overvloedigh.
72 Anghst ende noot komen my altijdt aen,
Nochtans heb ick grooten troost, Heer, verheven,
Vyt u Woordt tot allen tijden ontfaen.
Vwe gerechtigheyt blijft, Heer, daer neven,
Eeuwighlick vast, leert my u Woordt verstaen,
Soo sal ick dat voortaen met vlijt beleven.
| |
T. Coph. XIX.73 Ick hebb’ u gebeden van herten vry:
Geeft my dat ick bidde, wilt my verhooren,
Soo sal ick houden uw’ geboden bly.
| |
PE.
| |
[pagina 435]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ 49 Vw tuyghenissen zijn zeer wonderbaer:
Daerom zoo onderhoud-ze mijne ziele.
De opening’ uw’r woorden die verlicht,
En geeft verstand d’eenvoudigh’ ende slechte:
Ga naar margenoot+ Ick hebb’ mijn mond gheopent, en ghehijght:
Want ick hebb’ zeer verlanght nae uw gheboden.
50 Ziet my aen, en wilt my genaedigh zijn,
Naer ’t recht, aen die, dewelck’ uw naem beminnen.
Ga naar margenoot+ Bevestight mijn voetstappen in uw woord:
End’ en laet over my gheen onrecht heerschen.
Verlost my van des menschen overlast,
En ick zal uw bevelen onderhouden.
Ga naar margenoot+ 51 Doet uw gezichte lichten op uw knecht:
En wilt my, Heere, uw inzettingh leeren.
Mijn oogen geven water-beken uyt,
Om dat zy uwe wet niet onderhouden.
| |
TSADE.
Ga naar margenoot+ 52 Ghy zijt, ô Heer, rechtveerdigh-en-getrouw,
Elck een van uw oordeelen is rechtmatigh.
Ghy hebt het recht van uw getuygeniss’
En oock de waerheid hooghelick bevolen.
Ga naar margenoot+ Mijn yver heeft my ganschlick doen vergaen,
Om dat mijn weerpartien uw woord vergeten.
53 Vw woord is zeer geloutert, en uw knecht,
Ga naar margenoot+ Die heeft het lief. Ick ben kleyn en verachtet:
Doch uw bevelen en vergeet ick niet.
Heer, uw gherechtheid is gerechtheid eeuw’lick:
En uwe wet is waerheid ende trouw.
Ga naar margenoot+ Benauwtheid en anghst hebben mij getroffen:
| |
[pagina 436]
| |
[Datheen]Mijn geklagh komt stedes tot uwen ooren,
Helpt my dat ick uwe Wetten seer goet
Onderhoude, want ick hebs’ uytverkoren.
74 Ick roepe tot u ’s morgens met ootmoet,
Voor den dage, want ick wil alleen bouwen
Op u Woordt, ’t welck lieffelick is end’ soet.
Ick wake vroegh op in al mijn benouwen,
End’ ick spreke van uwen Woord’ eenpaer,
Daer op dat ick vast stelle mijn betrouwen.
75 Door u goetheyt verhoort mijn stemme klaer,
Geeft my weder mijn afnemende krachten,
Op dat ick gae in uwe Wet eerbaer.
Die my vervolgen en steedts op my wachten,
Willen my overvallen met gewelt,
Daerse doch uwe Wet altijdt verachten.
76 Maer als ick, Heer, met noot seer ben gequelt,
Wilt my bystaen, end’ helpen t’allen stonden,
Want ’t is enckel waerheyt dat ghy vermelt.
Vwe tuyghnissen zijn recht in den gronden
Vast gefondeert, end’ soo seker gestelt,
Datse eeuwigh end’ waer werden bevonden.
| |
V. Resch. XX.77 Siet aen mijn lijden end’ mijn groot ellent,
En verlost my, want ick ben steedts gedachtigh
Vwer Wet, daer ick gantsch toe ben gewent.
Voert mijn saeck uyt, en met uwe hant krachtigh
Helpt my, en wilt, O Heer, seer goet bekent,
My troosten door uw’ waerheyt, Heer almachtigh.
78 Van den Godtloosen in boosheyt versmoort,
Is de saligheyt seer wijt afgeweken,
Want sy verachten u Wet voort end’ voort.
Vwe goetheyt en kan ick niet uytspreken:
Dies toont u soo ghy pleeght te doen in noot,
Maeckt my seker, en laet my niet ontbreken.
79 Mijner vyanden hoop is nu seer groot,
Die my vervolgen, doch wil ick niet wijcken
Van uwe Wet gantsch door geenen aenstoot.
Mijn hert dunckt my vergaen ende beswijcken,
Als ick de verachters sie met verdriet,
Die u Woort bespotten alle gelijcken.
80 Dat ick u gebodt lief hebbe, doch siet
Ghy mijn Godt, daerom wilt my uyt genaden
Verheugen, end’ my vertroosten met vliet.
| |
[pagina 437]
| |
[De Brune]54 Doch uw gheboden zijn al mijn vermaeck.
Het recht van uw ghetuygheniss’ is eeuwigh:
Geeft dat ick die verstae, op dat ick leef.
| |
KOPH.
Ga naar margenoot+ 55 Ick roep van ganscher hert: verhoort my, Heer;
En ick zal uw inzettingh wel bewaeren.
Ick hebb’ u aengebe’en, verlost my doch,
En ick zal uw getuygh’nis onderhouden.
Ga naar margenoot+ Ick hebb’ de schemeringh des morgen-tijds
Voorkomen, en hebb’ met geschrey gheroepen.
56 O Heere God, ick hope op uw woord.
Mijn ooghen die voorkomen de nacht-waken:
Ga naar margenoot+ Om uw woord te betrachten. Hoort mijn stem,
Nae uw gunst; Heer, verquickt my, nae uw wijze.
Die snootheid volgen, die genaken my:
Zy houden haer van uwe wet zeer verre.
Ga naar margenoot+ 57 Maer ghy, ô Heere, wilt ons zijn nae by:
En alle uw gheboden die zijn waerheid.
Ick weet van uw ghetuyghenis van ouds,
Dat ghy die hebt van eeuwigheid gegrondet.
| |
RESCH.
Ga naar margenoot+ 58 Ziet mijn elend’ aen, end’ helpt my daer uyt:
Want uwe wet en heb ick niet vergeten.
Twist mijn twist-zake, en verlost my, Heer;
Maeckt my, nae uw toezeggingh, vveder levend’.
Ga naar margenoot+ Het heil is verre van de goddelooz’:
Want zy en zoecken geensins uw inzettingh.
59 Heer, uw barmhertigheden zijn zeer veel.
Maeckt mij doch levendigh, nae uwe rechten.
Ga naar margenoot+ Veel die vervolghen en verdrucken my:
Maer ick en wijck niet van uw tuygenissen.
| |
[pagina 438]
| |
[Datheen]Heer, u Woort is waerachtigh vroegh en spaden,
End’ gantsch gerechtigh, het welcke oock niet
Sal vergaen, maer blijven tot mijn beraden.
| |
X. Schin. XXI.81 De Vorsten hebben my vervolght al t’saem,
Doch ick vrees haer kracht niet, maer t’allen tijden
Vrees ick u Woort end’ uwe Wet bequaem.
In u Woort sal ick my veel meer verblijden
Dan al of ick vond’ een schat en groot goet,
Oft eenen buyt diemen verkrijght in ’t strijden.
82 Ick hate dat leugenachtigh gemoet,
Want ’t is een grouwel groot voor u, O Heere,
Maer ick hebbe lief uwe Wet seer soet.
Sevenmael ’s daeghs verbreyd’ ick uwe eere
End’ mercke de groote wonderlickheyt
Die in uwe Wet is end’ in uw’ Leere.
83 Sy sullen Heer vreed’ hebben en stilheyt,
Die van herten uw’ geboden beminnen,
End’ niet struyckelen in de tegenheyt.
Ick verwachte, Heer, dat ick mach gewinnen
Vw’ saligheyt, dies ick in desen strijt
Wil u gebodt houden ende versinnen.
84 Mijn ziel onderhoudt nu en t’aller tijdt
Vwe getuygenissen seer gepresen,
Sy heeft die lief, daer in is sy verblijdt.
Vwe goede gheboden uytgelesen,
End’ uwe Wet houd’ ick zijnde bevrijdt,
Al mijn doen kan u niet verborgen wesen.
| |
Z. Thau. XXII.85 Heer laet komen tot u al mijn geklagh,
Wilt my daer na Vaderlick onderwijsen,
Op dat ick u Woordt wel beleven mach.
Laet mijn stem tot u o mijn Godt oprijsen,
Verlost my soo ghy voortijts hebt gedaen,
Na u waerachtigh woort niet om volprijsen.
86 Dan sullen, Heer, mijn lippen vangen aen,
Te loven uwe heerlicke weldaden,
Als ghy u Woort my recht sult doen verstaen.
Mijn tonge sal u Wet end’ uw’ genaden
Spreken, end’ een yegelicken doen kondt,
Dat gaer recht zijn uw’ wetten end’ voetpaden.
87 Laet my sien uwe hant tot deser stondt
Vytgestreckt t’mijner hulp, want my is bange:
| |
[pagina 439]
| |
[De Brune]Ick zie haer, die daer hand’len zonder trouw:
En het verdriet my dat-z’ uw woord niet houden.
Ga naar margenoot+ 60 Ziet aen, dat ick lief hebb’ dat ghy beveelt.
Maeckt mij, Heer, levendigh, nae uw ghenaede.
’t Begin uws woords is waerheid: en al ’t recht
Van uw gherechtheid is in eeuwigheden.
| |
SCHIN.
Ga naar margenoot+ 61 De Vorsten hebben my, om niet, vervolght:
Maer mijn hert heeft gevreest voor uwen woorde.
Ick ben verheught van weghen uw beloft’:
Gelijck een die een grooten buyt bekomet.
Ga naar margenoot+ Ick haet de valscheid, en ick schrick’er van;
Maer uwe wet die hebb’ ick lief, ô Heere.
62 Ick love u wel zevenmael des daeghs,
Van weghen uw gherechtigheids gherichten.
Ga naar margenoot+ Die uw wet minnen, hebben groote vre’;
En zy en hebben nerghens gheen aenstootingh.
O Heere, ick verwachte op uw heil;
En doe het ghene dat ghy hebt bevolen.
Ga naar margenoot+ 63 Mijn ziele die houd uw ghetuygheniss’:
Ick hebb’ die oock zeer lief: ick onderhoude
Al uw bevel, en uw ghetuyghenis:
Want alle mijne weghen die zijn voor u.
| |
THAV.
Ga naar margenoot+ 64 Dat mijn gheschrey voor uw ghezichte naeck’,
O Heere: maeckt my, nae uw woord, verstandigh.
Dat mijn ghesmeeck voor uw ghezichte komm’.
Verlost my doch, nae uwe trouw’ toezeggingh.
Ga naar margenoot+ Mijn lippen zullen bort’len van uw lof:
Als ghy my uw inzettingen zult leeren.
65 Mijn tonge zal spraeck houden van uw woord:
Want alle uw gheboden zijn rechtveerdigh.
| |
[pagina 440]
| |
[Datheen]Doch verkies ick, Heer, ’t woort van uwen mondt.
Na u Heyl, Heer, heb ick seer groot verlangen,
Ick en heb oock nergens in lust voorwaer,
Dan in ’t woort, welcks liefde my heeft bevangen.
88 Laet my leven, op dat ick u eenpaer
Prijse: want ghy geeft my, Heer, uwen zegen,
Ende sult my niet verlaten hier naer.
Och Heer, ick heb gedwaelt in veel onwegen,
Soeckt uwen knecht, ick heb u Woort niet gaer
Vergeten, maer ’t hert is daer toe genegen.
|
|