Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij
[pagina 406]
| |
Stem: Lxxiv.1 ICk heb den Heer lief, want hy heeft verhoort
Mijn stem ende bidden in mijn swaer klagen,
Ick sal hem bidden in mijn quade dagen,
Om dat hy hem tot my neyght na sijn woort.
2 De stricken des doots hadden my omvaen,
Ick was beladen met angsten der hellen:
Ick was in noodt, in suchten, end’ in quellen,
Doch ick riep des Heeren Naem alsoo aen:
3 O Heer, verlost mijn ziel uyt desen noot,
End’ ick bevondt dat hy was seer weldadigh,
Seer vriendelick end’ oock seere genadigh,
Die wel behoedt d’eenvoudige seer bloot.
4 Want als ick ter neder lagh onder voet,
Geholpen heeft my onsen Godt almachtigh,
Dies weest te vreden, O mijn ziele klachtigh,
Na dien dat de Heer u dees weldaet doet.
5 Ghy hebt, Heer, mijn ziel bevrijt van den doot,
Mijn oogen van tranen, mijn voet voor vallen,
Dies wil ick wandelen mijn dagen allen
Vromelick voor u, O mijn Godt seer groot.
Pause.
6 Ick geloove, dies spreeck in ’t gemeen,
Doch werdt mijn ziel seer jammerlick geplaget.
Dies sprack ick met een gemoet gaer vertsaget:
Alle menschen zijn leugenaers met een.
7 Hoe sal ick doch Godt sijn weldaden al
Vergelden? Ick sal den Beker heylsame
Nemen in der hant, en des Heeren name
Met danckbaerheyt ick verkondigen sal.
8 Ick wil mijn beloften in ’t openbaer,
Betalen in Godts Gemeynte gepresen:
De doot der Heyligen voor Godt sal wesen
Een dinck dat kostelick is en dierbaer.
|
|