Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij
[pagina 407]
| |
[De Brune]CXVI. PSALM.1 ICk hebbe lief, want God die hoort mijn stemm’,
Mijn smekingh: want hy neyght tot my zijn ooren:
Dies ick hem in mijn daghen zal aenroepen.
Ga naar margenoot+ Doods banden hadden my geheel omringht,
2 De anghsten van de hell’ ontmoeten my,
Ick vondt benauwtheid ende droeffenisse.
Maer ick aenriep des Heeren naem, en zeyde:
Ga naar margenoot+ Och Heere God, bevrijdet mijne ziel.
3 Ghenaedigh en rechtveerdigh is de Heer:
En onze God die is zeer medelijdigh:
De Heer bewaert d’eenvoudigh’-en-onnoozel:
Ga naar margenoot+ ’k Was uytgeteert, doch hy heeft my verlost.
4 Mijn ziele, keert nu weder tot uw rust:
Want God de Heer heeft aen u goed bewezen.
Ga naar margenoot+ Want ghy hebt van den dood mijn ziel ghereddet,
Mijn oogh van tranen, mijn voet van aenstoot.
5 Ick zal nu wand’len voor het aenghezicht
Des Heeren, in de landen van de levend’. Pause.
Ga naar margenoot+ Ick hebb’ gelooft, daerom hebb’ ick ghesproken;
’k Ben zeer bedruckt. Ick zeyde metter haest:
6 De menschen zijn al t’saemen leughenaers.
Ga naar margenoot+ Wat zal ick God, voor alle zijn weldaden,
Vergelden? Ick zal den heil-beker nemen,
En zal aenroepen Gods des Heeren naem.
Ga naar margenoot+ 7 ’k Zal aen den Heer betaelen mijn gheloft’,
In teghenwoordigheid van zijnen volcke.
De dood van all’ des Heeren gunst-genooten
Is kostelick, in d’oogen van den Heer.
| |
[pagina 408]
| |
[Datheen]9 Heer ick ben u knecht, ja ick ben u knecht,
En een sone van uwer dienstmaeght kleyne:
Mijn banden hebt ghy gebroken alleyne,
Dies wil ick u danck-offeren oprecht.
10 Dat is, Ick wil uwen Naem maken kondt
Die heerlick is, end’ seer hooge verheven.
Ick wil den Heere mijn belofte geven
Midden onder sijn volck tot deser stondt.
11 In den voorhoven des Heeren seer reyn
Wil ick van herten hem lof-sangen singen,
Ick wil tot Ierusalem hem toe-bringen
Sijnen prijs, looft hem met my in ’t gemeyn.
|
|