Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen Ciij. Psalm.1 MYn ziele, wilt den Heer met lof-sangh prijsen,
Al wat in my is, moet hem eer bewijsen,
End’ sijnen Heyl’gen Naem loven met vliet:
Wilt hem prijsen end’ roemen onbeladen,
O ghy mijn ziel, looft des Heeren weldaden,
Die ghy ontfangen hebt, vergeet die niet.
2 Looft hem, die door sijn goetheyt hoogh verheven
De sonden al u gantsch’lick heeft vergeven,
End’ u geneest van uw’ gebreken groot:
Prijst hem, die u heeft vry gekocht u leven
Van der doot, dewelck u seer heeft doen beven,
Die u nu omringht met genade bloot.
3 Die uwen mont vol maeckt met goet en vreughden,
En u jongh maeckt, en daer toe oock vol jeughden,
Alsoomen den Arent jonck werden siet.
Hy is de Heer, die gedenckt t’allen tijden,
Genadelick hen die hier onrecht lijden,
Dat recht is te doen in al haer verdriet.
4 Hy heeft Mosi dat wy niet souden dwalen,
Sijn wegen verklaert, end’ willen verhalen,
Israel heeft hy getoont sijn doen al.
Hy is een Heer, barmhertigh en seer goedigh,
Hy vergeeft haest, en is tot toorn langhmoedigh,
Volmaeckt in goetheyt, ’t welck hy blijven sal.
| |
[pagina 351]
| |
[De Brune]Maer ghy zult bestendigh zijn.
Ga naar margenoot+ Ghy zult die als een ghewaed
Doen verand’ren, en zy zullen,
Naer vvw vvil’, verandert wezen;
Maer ghy zijt de zelf; uw jaren
Zullen niet ghe-eindight worden.
Ga naar margenoot+ 11 All’ de kinders uwer knechten
Zullen, Heere, blijven woonen:
End’ haer zaed dat zal voor u
Zekerlick bevestight zijn.
|
|