Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijEen Psalm Davids.1 ICk zal van gunst en van gerichte zingen,
Iae ick zal u, ô Heere, Psalmen zingen.
Ga naar margenoot+ Ick zal my wijss’lick dragen op den wegh
Die oprecht is.
2 Wanneer zult ghy, ô Heere, tot my komen?
’k Zal in mijn huys gaen met een oprecht herte:
Ick en zal nimmermeer geen Beljals stuck
Voor my doen staen.
Ga naar margenoot+ 3 Ick haete het bedrijf der afgheweken’.
Het zal my niet aen-kleven: het slim herte
Ga naar margenoot+ Zal van my wijcken: en den boozen mensch
En ken ick niet.
Ga naar margenoot+ 4 Die in het heimelick zijn naesten lastert,
Dien zal ick doen verdwijnen, en verdelghen.
Die hoogh van ooghen is, en trots van hert,
Vermagh ick niet.
Ga naar margenoot+ 5 Mijn oogen zullen zijn op de getrouwe,
Hier in den lande, datze by my zitten.
| |
[pagina 344]
| |
[Datheen]7 Die tot bedrogh en list hem wil begeven,
Die sal van my in dienst niet zijn verheven:
Den leugen-spreker en sal oock by my
Niet wesen vry.
8 Vroegh met ernst sal ick drijven uyt den lande
De boosen al, en t’saem brengen ter schande,
Op dat Godts Huys van boosheyt groot en kleyn
Gantsch werde reyn.
|
|