Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xcix. Psalm. 1 ONse Godt die is Een Koningh gewis, Daerom oock nu raest Dat volck gantsch verdwaest: Op Cherubim voort Vaert Godt ongestoort: Dies moet dat gantsch aertrijck Hem vreesen al gelijck. 2 Seer groot is de Heer Verheven in eer In Sion met kracht, Dies yeder geslacht Moet den Name sijn Met sangh prijsen fijn: Want hy is wonderbaer, En seer heyligh voorwaer. 3 De Koningh niet slecht Heeft seer lief dat recht, End’ rechtveerdigheydt, Met de billigheydt. Daer leydt de Heere, Iacob met eere, Na sijn woort met bescheyt, In der gerechtigheyt. 4 Lovet nu dan vry Onsen Godt seer bly, End’ valt met ootmoet Voor hem nu te voet. Sijn Naem is hilligh, Moses goedtwilligh, End’ Aaron, die t’saem Godts dienaers zijn bequaem: Pause. 5 Die end’ Samuel Zijn na Godts bevel [pagina 339] [p. 339] [De Brune] 4 Dat berghen voor den Heere juyghen: Hy komt, op dat hy d’aerde richt. Hy zal met recht de weereld richten, De volcken met rechtveerdigheid. Vorige Volgende