Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen xcv. Psalm.1 KOmt laet ons blijd’ zijn in den Heer,
En met sang verbreyden sijn eer,
Hy is ons troost en heyl alleyne,
Laet ons met dancksegginge gaen,
Voor sijn aengesicht, end’ voortaen
Hem singen met vreught Psalmen reyne.
2 Want hy een groot Godt is geacht,
Een Koningh van veel grooter macht
Dan de Goden zijn, want ’t aerdtrijcke
Heeft hy in sijn hant, welcks vrucht al
Hem toe-behoort, die bergh end’ dal
Steedts voort-bringen beyde gelijcke.
3 De Zee hem alleen toe-behoort,
Hy heeft die gemaeckt door sijn woort,
| |
[pagina 327]
| |
[De Brune]Wie stelt zich voor my teghen haer,
Die werckers van het onrecht zijn?
Zoo God mijn hulp niet waer’ gheweest,
Mijn ziel hadd’ haest in stilt gewoont.
Ga naar margenoot+ 8 Wanneer ick zeyd’, Mijn voet die wanckelt;
Vw gunst, Heer, heeft my ondersteunet.
Als mijn ghedachten binnen my
Vermenighvuldight wierden, Heer,
Zoo hebben uw barmhertighe’en
Mijn ziel verlustight-en-verquickt.
Ga naar margenoot+ 9 Zou wel de stoel der schaed’lickheden
Met u in een gezelschap treden?
Die moeyte voor een wet verdicht?
Zy rotten teghen alle ziel
Des ghenen die rechtveerdigh is,
Verdoemend’ het onschuldigh bloed.
Ga naar margenoot+ 10 Maer d’Heer was my een hooghe-vestingh,
Mijn God een rotz-steen mijns vertrouwens,
Hy zal haer ongherechtigheid
Op hen doen keeren; en zal haer
In hare boosheid doen vergaen.
D’Heer onze God zal haer verdoen.
|
|