Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 322] [p. 322] [Datheen] Den xciij. Psalm. 1 GOdt regeert, zijnde met eeren bekleedt, Hy is verciert met kracht wijdt ende breedt, End’ heeft d’aertrijck vast gemaeckt over al, Dat het onbeweeghlick wel blijven sal. 2 Vwe stoel, Heer, eeuwighlick vast bestaet, Ghy zijt voorwaer eeuwigh Godt met der daet: De water-stroomen hen verheffen, Heer, Sy tieren end’ rasen met allen seer. 3 Doch hoewel dat ’s Meyrs water-baren fel Hen verheffen seer grouwelick end’ snel, Die in den Hemel woont is de Godt mijn, Die sal noch veel hooger end’ stercker zijn. 4 O Heer, seker is voor my uwen knecht, De leer uwes monts, ja goet end’ oprecht: Vw’ heyligheydt is een cieraet seer schoon Vwes huyses, ’t welck, Heer, is uwen throon. Vorige Volgende