Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijEen Psalm, een lied op den Sabbath-dagh.1 ’t IS goed den Heer te loven,
En datm’ uw naem psalm-zingh,
O God ghy Alderhooghst.
En datmen in den morgen
Vw goedigheid verkondigh,
En uwe trouw, by nacht:
Ga naar margenoot+ Op het tien-snarigh tuygh,
Met luyt en lied der harpe.
2 Want ghy hebt met uw daden,
O Heere, my verblijdt:
’k Zal juyghen over all’
De wercken uwer handen.
Ga naar margenoot+ Hoe groot zijn, Heer, uw wercken!
Zeer diep in uw ghedacht.
Een dwaes man weet het niet,
Geen zot kan dat begrijpen.
Ga naar margenoot+ 3 Als dat de goddelooze
| |
[pagina 320]
| |
[Datheen]End’ eeuwighlick vergaen:
Maer ghy, Heer, zijt voortaen
Godt ge-eert boven allen.
Pause.
5 Want siet, Heer, u vyanden
Sullen verderven al:
De boosdoenders ten val
Sullen komen met schanden.
Mijn hoorne daer-en-tegen
Sal seer verhooget zijn:
Ghy sult my doen gaen fijn
Alsoo d’Eenhoornen plegen.
6 Heer, met oly vol trouwen,
Werd’ ick gesalft seer klaer,
Aen mijn vyanden daer
Sal ick mijn lust aenschouwen:
Mijn ooren sullen hooren
Haren lust haest end’ snel
Aen der boosen val fel,
Die my willen verstooren.
7 Dan sal wassen end’ bloeyen
De mensch oprecht end’ vroom,
End’ als de Palme-boom,
End’ Ceder-boom oock groeyen.
Sy die de Heer wilt planten
In sijn voor-hoven reyn,
Sullen al in ’t gemeyn
Groeyen aen allen kanten.
8 Ia oock oudt zijnd’ al t’same,
Sullen sy zijn vruchtbaer,
End’ groen zijn voor en naer
Vol vruchten aengename.
Dat van hen zy beleden,
Dat Godt mijn toevlucht is,
Suyver end’ reyn gewis
Van ongerechtigheden.
| |
[pagina 321]
| |
[De Brune]Vyt-spruyten, als het kruyd;
Dat elck, die onrecht doet,
Zeer lustigh staet en bloeyet:
Op dat zy eeuw’lick zouden
Eens worden uytgedelght.
Maer ghy zijt d’Alderhooghst,
De Heer in eeuwigheden.
Pause.
Ga naar margenoot+ 4 Want ziet, Heer, uw vyanden,
Ziet uw vyanden, Heer,
Die zullen gansch vergaen:
All’ onrecht-werckers zullen
Verstroyt-verdreven worden.
Maer ghy zult mijnen hoorn
Om hooghe doen op-gaen,
Gelijck van een Eenhoren.
Ga naar margenoot+ 5 Ick ben met versche oly
Besprenght-en-nat-ghemaeckt.
En mijne ooghe zal
Aenschouwen mijn verspieders:
En mijne ooren zullen
Aenhooren, wat aengaet
De werckers van het quaed,
Die teghen my op-rijzen.
Ga naar margenoot+ 6 De vrome die zal groeyen,
Gelijck een Palme-boom:
Hy zal op Libanon,
Gelijck een Ceder, wassen.
Die in het huys des Heeren
Als planten zijn ghezet,
Die zullen groen op-gaen,
In onzes Gods voorhoven.
Ga naar margenoot+ 7 Zy zullen vruchten dragen,
Zelfs in den ouderdom:
Zy zullen vet en groen
Gedien, op dat zy mochten
Vertellen, dat de Heere
Recht ende billigh is.
Hy is mijn rots en sterckt’:
In hem is geen verkeertheid.
|