Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xcij. Psalm. 1 HEt zijn heerlicke dingen, Alsmen u looft, O Heer, Alsmen des Hooghsten eer, Met herten goet mach singen. Alsmen ’s morgens verkondet Des Heeren goedigheyt, En sijn getrouwigheyt Des nachts oock steedts vermondet. 2 Op dat spel van thien snaren, End’ op den Psalter soet, Ia oock op Harpen goet, Wil ick sijn lof verklaren. Want uw’ heylige wercken Verheugen mijn hert seer: End’ uwe daden, Heer, Roem ick soo men kan mercken. 3 Hoe heerlick zijn mits desen Vwe wercken bekent? Hoe groot end’ sonder end Is uw’ wijsheyt gepresen? Dit en kan niet betrachten De mensche dwaes end’ bot, Een onverstandigh sot, Kan dit te recht niet achten. 4 Dat de Godtloose groeyen Als ’t gras doet op dat velt. Die quaet doen met gewelt, In voorspoet t’samen bloeyen. Op dat sy daer na vallen, [pagina 319] [p. 319] [De Brune] Antwoorden-en-verhooren. ’k Zal by hem in benauwtheid zijn: ’k Zal hem met eer uyt-trecken: ’k Zal hem met dagen lenght verza’en: ’k Zal hem mijn heil oock toonen. Vorige Volgende