Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijEen onderwijzinge Ethans des Ezrahiters.1 ICk zal in eeuwigheid de goedertierenheid
Des Heeren zingen: en ick zal met mijnen mond
Vw waerheid van geslachte tot geslachte melden.
| |
[pagina 304]
| |
[Datheen]Dese genade, dat de Koninghlicke kroone
Soud blijven ervelick in sijn geslachte schoone.
3 d’Hemelen prijsen, Heer, u wercken wonderbaer:
In uw’ gemeente goet schijnt uwe waerheyt klaer:
Niemant isser soo hoogh geklommen, ’t heeft gebleken,
Die by u in sterckheyt kan wesen vergeleken:
Geen Engelen zijn in kracht so hoogh opgeresen,
Die gelijck konnen zijn uwen Godtlicken wesen.
j. Pause.
4 In de Gemeynte sijner Heyligen seer goet,
Is Godt sterck, oock wert hy gevreeset met ootmoet:
Heer der Heyrscharen, ghy doet buyghen alle krachten,
O eeuwigh Godt seer sterck: wie is u gelijck t’achten?
Het is rontsom en alsins vol van uwer trouwen,
En uwer waerheyt, welcker ghy niet sult berouwen.
5 Ghy heerschet over ’t gantsche Meyr diep ende breet,
Sijn baren stilt ghy, als sy overloopen wreet:
Ghy hebt Egypten omgebracht door ’t sweert end’ plagen,
Vwer vyanden kracht hebt ghy onstucks geslagen.
Hemel end’ Aerd’ is u, ghy hebt gemaeckt alleene
’t Aertrijck, en alles wat daer in is groot en kleene.
6 Dat Noordt en ’t Zuyde ghy gheschapen hebt, O Heer,
In uwen naem juychen Hermon en Thabor seer,
Ghy hebt eenen arm sterck, krachtigh zijn uwe handen,
Vw’ rechter-hant verhooget is in allen landen:
Vwen throon staet vast in billigheyt, en ’t gerichte,
Genaed’ en waerheyt gaen voor uwen aengesichte.
7 Wel-saligh is dat volck dat hen in u verblijt,
Dat sal voorspoedigh zijn, nu en tot aller tijt,
In ’t licht uwes aenschijns sullen sy gaen al t’same,
| |
[pagina 305]
| |
[De Brune]Want ick hebb’ dit gezeit; Vw goedertieren gunste
Die zal in alle eeuwigheid gebouwet worden.
Ghy hebt uw waerheid in de hem’len zelfs bevestigt.
Ga naar margenoot+ 2 Ick hebb’ met mijn verkoren een verbond gemaeckt:
Ick hebbe David mijnen knecht een eed gedaen;
Ick zal tot in der eeuwigheid uw zaed bevesten;
En van gheslachte tot gheslacht’ uw throon op-bouwen. Sela!
Ga naar margenoot+ Dies loven, Heere God, de hem’len uwe wond’ren.
Vw trouwe die is oock in de gemeint’ der heil’gen.
3 Want wie wert in den hemel teghen God geschat?
Wie onder all’ de stercke is den Heer gelijck? I. Paus.
Ga naar margenoot+ God die is in den raed der heil’gen zeer geduchtet,
En vreesselicke boven alle zijn omstanders.
Wie is ghelijck als ghy, ô Heer, God der heirscharen,
Groot ende machtigh Heer? rondom u is uw waerheid.
Ga naar margenoot+ 4 Ghy heerschet over d’op-geblazentheid der zee:
Als hare baren zich verheffen, stilt ghy die.
Ghy hebt Rahab verbrijzelt als een neer-geslagen’:
Vw vyanden verstroyt met uwen stercken arrem.
De hemel komt u toe, oock komt u toe de aerde:
Ghy hebt de weereld en haer volheid vast ghegrondet.
Ga naar margenoot+ 5 Het Noorden, ende ’t Zuyden, hebt ghy, Heer, gemaeckt:
Thabor en Hermon juygen vrolick in uw naem.
Gy hebt een arm met mogentheid: uw hand heeft sterckte:
| |
[pagina 306]
| |
[Datheen]En hen verheugen in den roem van uwen name,
Als sy sullen wesen door u gerechtigheden
Verciert daeg’lijcks met gaven schoon, en oock met vreden.
8 Soo wy sterck zijn daer van hebt ghy alleen de eer:
Vermogen wy oock yet, sulcks alles komt, O Heer,
Van u goetheyt die ons beschermingh is bevonden,
Is ’t dat wy benauwt zijn, nu of t’eenigen stonden,
Ghy, o heylige Godt Israels hoogh verheven,
Zijt ons Koningh, tot wien wy ons gantsch’lick begeven.
ij. Pause.
9 Ghy hebt voormaels, O Heer, door uwe goedigheyt,
Tot uwen knecht door een openbaringh geseyt:
Ick heb eenen stercken Iongelingh uytverkoren,
Dien wil ick bystant doen, dat hy kracht mach oorboren,
Ick heb David alleen uyt mijn volck uytgelesen,
Hy sal boven all’ and’re my getrouwe wesen.
10 Ich heb hem gesalft met heylige Oly soet,
Onderhouden sal hem mijn hant in tegenspoet,
In wederweerdigheyt sal hem mijn hant verstercken,
Soo dat sijn vyanden door haer krachten en wercken
Hem niet sullen overweldigen, noch verdrucken,
Noch brengen onder voet door al haer boose stucken.
11 Maer veel meer sal ick sijn vyanden al verslaen,
Die hem haten, sullen met veel plagen vergaen,
Mijn waerheydt end’ goetheydt sullen van hem niet wijcken,
Door my sal sijnen hoorn verhooght zijn desgelijcken.
Hy sal over ’t Meyr de hant met gewelt uytstrecken,
Tot de rivieren sal hy sijn rechte hant recken.
12 End’ sal spreken: ghy zijt mijn Vader en mijn Godt,
| |
[pagina 307]
| |
[De Brune]Vw rechterhand is hoogh: gerechtheid en gerichte,
Die zijn de vastigheid en steun van uwen throone:
Goedgunstigheid en trouw gaen voor u aenschijn henen.
Ga naar margenoot+ 6 Wel-geluckzaligh volck, ’t welck het geklanck wel kent!
Zy zullen wand’len, Heer, in ’t licht uws aengezichts:
Zy zullen al den dagh zich in uw naem verheugen:
En voorts door uw gerechtigheid verhooget worden.
Ga naar margenoot+ Want ghy, Heer, zijt de heerlikheid van hare sterckte:
En onzen hoorn zal met uw gunst verhooghet worden.
7 Want onze schild en scherm die is van God de Heer;
En onzen Koninck is van d’heil’gen Israëls. II. Paus.
Ga naar margenoot+ Ghy hebt, ô Heere, van uw gunst-genoot en heil’gen,
In een ghezicht ghesproocken, daer ghy alzoo zeydet,
Ick hebbe hulp’ by eenen stercken held beschicket:
Ick hebbe een verkoren uyt het volck verheven.
8 Ick hebbe David mijnen dienstknecht op-gespeurt,
Ga naar margenoot+ En met mijn heyligh’ oly hebb’ ick hem gezalft.
Met welcken mijne hand zal wel gevestight blijven:
Oock zal hem mijnen arm verstercken: geen vyanden
En zullen hem gelijck als eenen schuld-heer dringen;
En d’ongerechtigh’ en zal hem niet onder-drucken.
Ga naar margenoot+ 9 Maer ick zal zijn vyanden, voor zijn aengezicht’,
Verpletten: ende die hem haten zal ick slaen:
En mijne trouw en gunste zullen met hem wezen:
En zijnen hoorn zal in mijn naem verhooget worden:
En ick zal zijne hand tot in de zee uyt-zetten:
En zijne rechterhand tot aen de stroom-rivieren.
Ga naar margenoot+ 10 Hy zal my roepen, ende dat met dezen naem;
Ghy zijt mijn Vader, mijn God, en de rots mijns heils.
| |
[pagina 308]
| |
[Datheen]Mijn troost, mijn steenrotze, mijn borcht, end’ mijn vast slot.
Ick wil hem nemen op tot mijnen eersten Sone,
En boven den Vorsten eeren in sijnen Throone:
Mijn genade wil ick hem eeuwighlick bewaren,
Mijn verbont sal met hem vast blijven en voortvaren.
iij. Pause.
13 Eeuwighlick sal voorwaer overblijven sijn zaet,
Sijn Rijcke blijft soo langh als den Hemel bestaet:
So sijn kind’ren daer na mijn woort haest’lick vergeten,
En dat kleyn achten, uyt hooghmoedigheyt vermeten,
En niet en wandelen in mijn Wetten gestadigh,
Maer mijn insettingen ontheyligen boosdadigh.
14 Ick wil besoecken haest hare misdaden al,
Met plagen ick die scherpelick oock straffen sal,
Doch sal ick mijn goetheydt van hen niet gantsch afwenden,
Mijn waerheyt sal ick niet laten feylen noch enden:
Ick wil gantsch niet afwijcken van mijnen verbonde,
Noch oock van ’t woordt, ’t welck is gegaen uyt mijnen monde.
15 Ick heb David by mijn Heyligheyt eenen eedt
Gedaen, die sal niet feylen noch my wesen leedt,
Dat sijn zaet eeuwighlick blijven sal overvloedigh,
End’ sijn Throon, soo langh als de Son end’ Mane spoedigh,
Sullen schijnen seer schoon in haer hemelsche klaerheyt,
d’Welck teeckenen zijn van mijn bestendige waerheyt.
16 Doch ghy hebt uwen knecht verworpen nu soo gaer,
Op uwen Gesalfden zijt ghy toornigh voorwaer.
V verbondt houdt ghy nu gantsch’lick van geener waerden,
| |
[pagina 309]
| |
[De Brune]Oock zal ick hem ten eerst-geboren zone stellen:
Ten hooghsten over alle Koningen der aerde.
Ick zal hem mijne goedertierheid eeuw’lick houden,
En mijn verbond dat zal aen hem bevestight blijven.
III. Pause.
Ga naar margenoot+ 11 En zijn zaed zal ick zetten in der eeuwigheid:
En als de dagen van den hemel, zijnen throon.
Indien dan zijne kind’ren mijne wet verlaten;
En dat zy oock in mijne rechten niet en wand’len;
Indien zy mijn gezette keuren dan ontheil’gen;
En dat zy mijn geboden niet en onderhouden;
Ga naar margenoot+ 12 Zoo zal ick haer verval bezoecken met de roed’,
En met mijn plagen hare ongerechtigheid.
Maer mijn goedgunstigheid zal ick van hem niet nemen,
Noch en zal oock in mijn ghetrouwigheid niet feilen.
En mijn verbond en zal ick mede niet ontheil’gen:
Den uytgangh mijner lippen zal ick niet verand’ren.
Ga naar margenoot+ 13 Ick hebbe eens gezworen, by mijn heiligheid:
Zoo ick aen David liegh! zijn zaed zal eeuw’lick zijn:
En zijnen throon zal voor my zijn, gelijck de zonne.
Hy zal altoos bevestight zijn, gelijck de mane:
En de getuyge in den hemel is getrouwe. Sela!
Ga naar margenoot+ Maer gij hebt hem van u gestooten, en verworpen:
14 Ghy zijt, Heer, teghen uw ghezalfden gram gheweest.
Ghy hebt ’t verbond van uwen knecht te niet ghedaen:
Ghy hebt zijn kroone teghen d’aerde gansch ontheilight.
Ghy hebt oock alle zijne tuynen door-gebroken:
Ghy hebt, Heer, zijne stercke-vesten ne’er-geworpen. IV. Pause.
Ga naar margenoot+ Zy hebben hem gerooft, al die den wegh passeerden.
| |
[pagina 310]
| |
[Datheen]Ghy tredet sijn Kroone schier gantsch end’ gaer ter aerden,
In sijn steden breeckt ghy de mueren af in ’t ronde,
Sijn bollewercken laet ghy raseren te gronde.
iiij. Pause.
17 Hy wert berooft van hen die slechts daer gaen voorby,
Sijner nabueren spot tot aller tijt is hy,
Ghy hebt verhooght en gesterckt alle sijn vyanden,
En sijn haters verblijt, die daer soecken sijn schanden,
Ghy hebt sijn sweert ghemaeckt bot, dat het niet kan snijden:
Hy wert overwonnen van hen die hem bestrijden.
18 Sijn groote klaerheyt hebt ghy nu verduystert seer,
Sijn Koninghlicke stoel heel geworpen ter neer,
De dagen sijner jeught verkort ghy hier ter plecken,
En gaet hem met schande aen elcken kant bedecken,
Hoe langh sult ghy, o Heer, van ons trecken u handen,
Sal ’t altijts dueren, dat u toorn als vyer sal branden?
19 Denckt hoe kort mijns levens tijt zy, Heer, en ontwaeckt:
Soud ghy den mensch alsoo vergeefs hebben gemaeckt?
Wie is hy die ontgaet den doot niet om verstrangen?
Die oock in ’t grafs ghewelt hier nae niet werdt gevangen?
Ach waer mach de genade des ouden tijts wesen,
Die ghy David toeseyd’ na u waerheyt gepresen?
20 Gedenckt des smaedts die uwen knechten is gedaen,
En dat ick in den schoot al den spot moet ontfaen
Veler menschen, die u, o Heer, schenden en smaden,
En oock verachten uwes gesalfden voetpaden,
Gelooft zy Godt altijt met eeuwigh lof en prijsen:
Het zy alsoo, dies sal hem yeg’lick eer bewijsen.
| |
[pagina 311]
| |
[De Brune]15 Hy is voor zijn nae-bueren tot een smaet geweest:
Ghy hebt de rechterhand van zijn partien verhooght:
Ghy hebt verblijdt, ô Heere, alle zijn vyanden:
Gy hebt de sterckte van zijn degen om-gevouwen:
En ghy en hebt hem in den strijdt niet staend’ ghehouden:
Ga naar margenoot+ Ghy hebt zijn schoonheid en verciersel doen ophouden.
16 End’ ghy hebt zijnen throon ter aerde neer-ghesmackt:
Ghy hebt de dagen zijner jonckheid afghekort.
Ghy hebt hem, Heere, met beschaemtheid om-getogen. Sela!
Hoe langh, ô Heere, zult ghy u altoos verbergen?
En zal uw heeten toorn ghelijck een vier ontbranden?
Ga naar margenoot+ Gedenckt doch, wat ick ben, en van hoedanigh eeuwe.
17 Waerom doch zoud’ ghy alle menschen zoo vergeefs
Geschapen hebben? ende welck is doch de man
Die levet, ende die den dood niet zien en zoude?
Die van ’t gheweld des grafs zijn ziele zal bevrijden? Sela!
Waer zijn, Heer, uwe voor’ge goedertierentheden,
Die ghy aen David hebt gezworen, by uw trouwe?
Ga naar margenoot+ 18 Ghedenckt doch aen den smaed van uwe knechten, Heer;
Den welcken ick dus langh in mijnen boezem draegh,
Van allerhande machtigh’ ende groote volcken,
Daer mede uw vyanden smaden, en daer mede
Zy, Heer, de voete-stappen uw’s ghezalfden smaden.
De Heere zy gelooft voor altoos. Amen, Amen.
|
|