Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijEen lied, een Psalm Asaphs.1 O God, zwijght niet, weest niet als doof,
En wilt, ô God, niet stille zijn.
Want ziet uw vyanden die woelen:
En uwe haters ’t hooft op-steken.
Ga naar margenoot+ Zy hebben tegen uwen volcke,
Yet heimelicks met list verzinnet.
2 En zy beraeden zich te gaen,
Heer, tegen uw verborgen volck.
Ga naar margenoot+ Zy zeggen, Komt, laet-z’ ons uyt-roeyen;
Op dat zy geen volck mochten wezen;
Datm’ Isr’els naem niet meer gedencke:
Want zy beraedslaen t’zaem in ’t herte:
Ga naar margenoot+ 3 Zy maken een bond tegen u,
De tenten Edoms, Ismaëls,
Moabs, en die van d’Hagarenen;
En Gebal, Amalec, en Ammon,
Ga naar margenoot+ En Palestyn, met Tyrs inwoonders:
En Assur is daer by gekomen.
4 Zy zijn het huisgezin van Loth
Tot eenen stercken arm geweest. Sela!
Pause.
| |
[pagina 288]
| |
[Datheen]7 Haren oversten Vorsten doet
Als Oreb ende Zeeb onvroet,
Dat Zeba, Salmana geschiede:
Die daer seyden met hooghmoet prachtigh,
Datse souden ’t Huys Godts almachtigh
Innemen tot haren gebiede.
8 Maeckts’ ongestadigh als een radt,
End’ als dat stof der aerden plat
Om hooghe van den wint gedreven:
Soo de vyer-vlammen, ’t hout verbranden:
End’ de Bergen maken te schanden,
Hoe hoogh oock datse zijn verheven.
9 Vervolghtse soo met groot tempeest,
Door onweder maecktse bevreest,
Wiltse hier end’ daer met angst jagen:
Haer aengesichten wilt beschamen,
Op datse met handen te samen
In ootmoet na u, O Heer, vragen.
10 Laetse beschaemt zijn end’ verbaest,
Verschrickts’ en brenghts’ om metter haest,
Dat sy mogen verstaen end’ gronden
Dat ghy een Heere zijt alleene,
De allerhoogst’ en anders geene,
In der werelt kan zijn bevonden.
|
|