Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijAsaphs Psalm, voor den Opper-zanghmeester, over Ieduthun.1 TOt God is mijn stem, ick roepe:
Mijn stemm’ is tot den Heere:
Hy heeft d’oor naer my gheneyght.
Ick hebb’ God den Heer ghezocht
Op den dagh van mijn benauwtheid.
Mijn hand was ’s nachts uyt-ghestrecket,
Ga naar margenoot+ End’ en liet niet af: mijn ziel
Weygherd’ oock ghetroost te zijn.
| |
[pagina 258]
| |
[Datheen]Gedenckt daer aen voor end’ naer.
Daer na tracht ick t’allen stonden,
Of ick dat eynd’ mocht doorgronden
Deses dinghs, end’ dat verstaen,
Dies vangh ick soo mijn klacht aen:
5 Sal my Godt altijdt versteken?
Is hy gantsch van my geweken?
Is my nu in eeuwigheydt
Geen genade meer bereydt?
Sal Godts goetheyt hoogh gepresen
Hier med’ nu gantsch’lick uyt wesen?
Sullen sijn beloften fijn,
Hier med’ gantsch ten eynde zijn?
Pause.
6 Heeft Godt t’mywaert gaer vergeten,
Sijner goetheydt ongemeten?
Gaet nu sijne toornigheydt
Boven sijn barmhertigheydt?
Alsulcks sprack ick tot dien tijden,
Mijn Godt wil dat ick sal lijden,
Hy heeft verwisselt sijn handt,
Die my voortijdts gaf bystandt.
7 Daer na wierdt ick oock indachtigh,
Der wonder-daden Godts krachtigh,
Die hy voormaels heeft gedaen,
Deser deed ick oock vermaen.
Maer als ick soo ginck aenmercken
Sijn heerlicke wonder-wercken,
End’ al sijn doen groot end’ kleyn,
Dan sprack ick by my alleyn:
8 O Godt, heyligh zijn uw’ wegen,
Niemant kan u spreken tegen:
Waer isser breedt ofte wijt,
Een alsulck Godt als ghy zijt?
Ghy laet uwe daden blijcken,
Door macht niet om vergelijcken,
Ghy doet de Heyd’nen vol pracht
Ondervinden uwe kracht.
9 Ghy hebt door uw’ hant almachtigh,
V volck verlost, Heere, krachtigh,
De kind’ren des Iacobs goet,
End’ des vromen Iosephs vroet.
| |
[pagina 259]
| |
[De Brune]2 Dacht ick aen God; ’k was beroeret:
Peynsd’ick, mijne ziel bezwijmde:
Ghy hielt mijn oogh-schelen op.
Ga naar margenoot+ ’k Was beroert en zonder spraeck:
Ick dacht op de oude daghen,
Ga naar margenoot+ Op de jaren der voor-eeuwen.
Ick dacht aen mijn snaeren-spel:
’s Nachts bedacht ick ’t in mijn hert:
3 Mijnen gheest die onder-zochte:
Ga naar margenoot+ Zal de Heer altoos verstooten;
En voorts niet meer gunstigh zijn?
Houd zijn gunst op voor altoos? Pause.
Ga naar margenoot+ Heeft toezeggingh’ dan een eynde,
Van geslachte tot gheslachte?
En vergheet God ’t mede-ly’en?
Sluyt hy zijne liefd’ in toorn? Sela!
Ga naar margenoot+ 4 Doch ick zeyde, ’t is mijn kranckheid:
d’Allerhooghstes hand verandert.
’k Zal Gods daden overslaen:
Iae ick zal uw wonder-werck,
Van ouds her af, overdencken:
Ick zal alle uwe wercken
Overslaen, en met aendacht
Op uw daden nemen acht.
Ga naar margenoot+ 5 Heer, uw wegh is in het heyligh.
Wie is een groot God, als God is?
Ghy zijt God, die wonder doet.
Ghy hebt uwe sterckt’ en kracht
Onder d’Heydenen verkondight.
Ga naar margenoot+ Ghy hebt, Heere, Iacobs kinders
Ende Iosephs, zijnd’ uw volck,
Door uw stercken arm verlost. Sela!
| |
[pagina 260]
| |
[Datheen]Vwe vrees is, Heer, gekomen,
Over all’ de water-stroomen,
Voor uw’ Majesteyt terstont
Beefde, Heer, de diep’ afgront.
10 De wolcken seer dicht gesloten
Hebben water uyt-gegoten,
End’ des donders groot geluyt
Streckt hem in den wolcken uyt.
De vyer-stralen hen uytspreyden,
Donder-slagen hen uytbreyden;
Den blixem met den schijn fel
Ontstack ’t gantsch aerdtrijcke snel.
11 Den aertbodem saghmen beven,
End’ ghy gaeft eenen wegh even
Door ’t Meyr tot uw’s volcks oorboor
Daer geen voet-padt was te voor.
Ghy leydet u volck bequame
Als een kudde schapen t’same,
Door Mosis end’ Aarons handt
In dat schoon beloofde lant.
|
|