Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijStem: Lxxxvj.1 ICk hebb’ mijn stemm’ opgeheven,
En mijn schreyen daer beneven,
Tot u, Heer, en na u woort,
Hebt ghy my voormaels verhoort,
In mijnen noot en benouwen,
Stont op u al mijn betrouwen,
Ick hebb’ mijn handen, Heer, goet,
Tot u gestreckt met ootmoet.
2 Mijn ziel in dit groot verlangen
End’ wil geenen troost ontfangen;
Ia als ick aen u denck, Heer,
Bedroeft ben ick dies te meer.
Al heb ick van gantscher herten
Gebeden in angst end’ smerten,
Soo blijft doch mijn hert eenpaer
Vol benauwtheydt end’ angst swaer.
3 Ghy hebt my, O Heer, genadigh,
Wacker gehouden gestadigh,
Ick ben soo kracht’loos daer van,
Dat ick schier niet spreken kan.
Als ick met druck ben doorsneden,
Gedenck ick des tijdts voorleden,
D’oude jaren dagh end’ nacht
Werden van my overdacht.
4 Dat schoon lieflick spel der snaren
Kan uyt mijnen sin niet varen,
Mijn hert vol smerten voorwaer
| |
[pagina 257]
| |
[De Brune]5 Want d’heete-grimmigheid des menschs
Die zal u maken loffelick.
Ga naar margenoot+ Het overblijf der grimmighe’en
Zult ghy op-binden met een band.
Doet loften, en betaelt den Heere
Vw God, al ghy rondom hem zijnde.
Ga naar margenoot+ 6 Laet-z’ hem die daer te vreezen is
Gheschencken brenghen, t’zijner eer:
Hy die der groote Vorsten geest
Af-snijt, ghelijckmen druyven snijt:
Hy die beducht is, en te vreezen,
Voor alle Koninghen der aerde.
|
|