Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen Lxxij. Psalm.1 WIlt doch u gericht overgeven,
Vwen Koningh, O Heer,
End uw’ gerechtigheyt daer neven,
Sijnen Sone met eer,
Op dat hy al u volck voortrede
In der gerechtigheydt,
End’ d’arme bescherme met vrede,
In aller billigheydt.
2 Dat de bergen den vrede rijcke,
Onder ’t volck brengen voort,
End’ de heuvelen desgelijcke,
Dat recht, Heer, na u woort.
Hy sal die by dat recht bewaren,
Die met noodt zijn gequelt:
End’ uytroeyen diese beswaren,
Met kracht ende gewelt.
3 Van een yeder der onderdanen
Sult ghy steedts eer ontfaen,
Soo langh als de Son end’ de Mane
Sullen schijnen voortaen.
Hy daelt als den regen bequame
Op ’t velt aen elcken kant,
| |
[pagina 237]
| |
[De Brune]En ghy zult my rondom vertroosten:
Ga naar margenoot+ Ick zal u oock dan loven,
Met ’t instrument der luyte:
13 Mijn God, ick zal uw trouwe loven,
Ick zal u met de harp,
O heiligh Israëls,
Psalm-zingen. Als ick u Psalm-zinge,
Ga naar margenoot+ Mijn lippen zullen juyghen,
Mijn ziel, die ghy verlosset.
Ga naar margenoot+ 14 Oock zal mijn tonghe, gansche daghen,
All’ uw’ gherechtigheid,
Vyt-spreken-met-voordacht.
Want zy dewelcke mijn quaed zoecken,
Die zijn beschaemt gheworden,
Iae zijn schaem-rood geworden.
|
|