Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
[Datheen]3 Vyt der boosen handen onreene,
Vyt der Tyrannen handt,
Die geweldt doen in ’t landt,
Helpt my, want troost noch hulpe geene
En hadd’ ick al mijn leven,
Dan u, O Heer verheven.
4 Soo haest als ick hier was geboren
Vyt mijns moeders lichaem,
Heb ick op uwen Naem
Mijn hoop gestelt, Heer, uytverkoren,
Vwen Naem t’allen tijden
Verbreyd’ ick met verblijden.
j. Pause.
5 Men hout my voor een seer vreemt wonder,
Doch ghy zijt, Heer, mijn kracht,
Mijn toevlucht dagh end’ nacht:
Maeckt dat ick mach zijn een verkonder
Vw’s lofs end’ uwer eeren,
End’ die steeds mach vermeeren.
6 Als ick, Heer, oudt end’ koudt sal wesen,
End’ swack, vol van verdriet,
Wilt my verwerpen niet.
Als ick oock sal zijn, Heer, gepresen,
Ellendigh boven maten,
Wilt my dan niet verlaten.
7 Want tegen my houden te same
Mijn vyanden seer quaedt
Eenen listigen raedt:
End’ tegen my wreedt end’ grousame
Met een sy hen verbinden,
Die my willen verslinden.
8 Sy spreken: Haest, laet ons hem vangen,
Want geen hulpe voorwaer
Vindt hy verre noch naer.
Dies wilt van my, in dit verlangen,
Niet wijcken, maer u, Heere,
Tot mijn hulp haesten seere.
9 De haters die my staen na ’t leven,
Moeten beschaemt zijn al,
End’ haest komen ten val:
Die tot mijn schade hen begeven,
Laets’, O Heer, zijn mispresen,
End’ met spot bedeckt wesen.
| |
[pagina 233]
| |
[De Brune]My niet beschaemet zijn:
Door uw gherechtigheid my reddet:
Ga naar margenoot+ Bevrijdt my: neyght uw oore,
Tot my, en my verlosset.
2 Wilt my tot eenen rotz-steen wezen,
Op dat ick daer in woon’,
En steedts daer in mocht gaen.
Ghy hebt tot mijn verlossingh order
Gegeven: want ghy, Heere,
Zijt mijn rots, en mijn hooghte.
Ga naar margenoot+ 3 Bevrijdt my, van de hand des boozen,
O mijn God: van de hand
Des genen die verkeert,
En met een scherpe trotsheid handelt.
Want ghy zijt mijn hoop, Heere:
Mijn steunsel van mijn jeught aen.
Ga naar margenoot+ 4 Ick steune op u van den buycke:
Ghy zijt mijn hulp gheweest
Van ’s moeders ingewand.
Mijn lof die is voor u geduerigh. I. Pause.
Ga naar margenoot+ ’k Ben velen als een wonder:
Ghy zijt mijn stercke toe-vlucht.
5 Laet mijnen mond, Heer, alle daeghe
Vervult zijn met uw lof,
En met uw heerlickheid.
Ga naar margenoot+ Verwerpt my niet in d’oude jaren:
En wilt my niet verlaeten,
Terwijl mijn kracht verdwijnet.
Ga naar margenoot+ 6 Want mijn vyanden van my spreken,
En die mijn ziel bespien,
ij. Pause.
| |
[pagina 234]
| |
[Datheen]10 Boven de daegh’lijcksche lof-sangen
Sal van my zijn verbreydt,
Heer, uw’ gerechtigheydt.
De gaven die ick heb ontfangen,
Die niet zijn om doorgronden,
Sal ick altijdt verkonden.
11 Ick sal vrymoedighlick daer treden,
End’ sien de wercken aen
Die ghy, Heer, hebt gedaen.
Van my werden altijdt beleden
Vw’ oprechte voetpaden,
End’ uw’ groote weldaden.
12 Van jonghs aen heb ick, Heer, gepresen,
Vwe wercken verstaen,
Daer van doende vermaen:
Dies als ick oudt end’ grijs sal wesen,
Wijckt dan niet van my Heere,
Dien ick alleen vereere.
13 Tot dat ick allen die nu leven,
End’ oock haren geslacht
Verklaert hebb’ uwe macht.
Vw’ oordeelen zijn hoogh verheven,
Daer door ghy, soo wy mercken,
Doet seer veel wonder-wercken.
iij. Pause.
14 Wie is met u te vergelijcken?
Die my proeft met angst groot,
Kruys end’ allerley noot:
Die my geeft van nieuws, soo ’t mach blijcken,
’t Leven tot mijn oorboren,
’t Welck scheen te zijn verloren.
15 Vyt den diepen put onder d’eerde
Hebt ghy my gevoert, Heer,
End’ mijn rijck verbreydt seer,
End’ als ick overweldight werde,
Met u aengesicht krachtigh,
Troost ghy my, Heer, Almachtigh.
16 Dies sal ick op den Psalter spelen:
End’ singen met bescheydt,
Van uw’ getrouwigheydt:
| |
[pagina 235]
| |
[De Brune]Die houden raed te zaem:
Ga naar margenoot+ Zy zegghen, God heeft hem verlaten,
Vervolght hem, ende grijpet:
Want daer is geen verlosser.
7 O God, en weest van my niet verre;
Mijn God, haest tot mijn hulp:
Laet, die my tegen zijn
Ga naar margenoot+ Te schande en te niete worden:
Laet hen, die mijn quaed zoecken,
Met smaed en schaemt’ bedeckt zijn.
II. Pause.
Ga naar margenoot+ 8 Doch ick zal noch geduerigh hopen,
En ick zal all’ uw lof
Noch grooter maken, Heer:
Mijn mond die zal noch alle dage,
Vw recht, uw heil vertellen:
Schoon ick ’t getal niet kenne.
Ga naar margenoot+ 9 Ick zal nu in de kracht des Heeren,
Des Heeren henen gaen;
En uw gherechtigheid,
Iae uw alleen, indachtigh maken.
Ga naar margenoot+ Ghy hebt my onderwezen,
O God, van mijner jeught aen.
10 Tot hier vertell’ ick uwe wond’ren:
Verlaet my niet, ô God,
Tot aen den ouderdom,
Ga naar margenoot+ En grijsheid: tot dat ick ’t geslachte
Vw arm, en al naekommers
Vw sterckt’ vertelt zal hebben.
11 Zoo is oock alle uw gherechtheid,
O God, tot in de hooght:
Die groote dinghen doet. III. Pause.
Ga naar margenoot+ O God wie isser uws ghelijcke?
Die my veel angst en quaden
Doet zien, doet wy weer leven.
Ga naar margenoot+ 12 Ghy zult my, uyt der aerds af-gronden,
Doen we’er op-gaen. Ghy zult
Mijn grootheid groot doen zijn:
| |
[pagina 236]
| |
[Datheen]Godt Israels sonder vervelen,
Sal ick u lof voortbringen,
Op de Harp, end’ u singen.
17 Mijn lippen haer in u verblijden,
End’ prijsen oock eenpaer,
Vwe heerlickheyt klaer.
Mijn ziel die ghy hebt uyt dat lijden
Gebrocht, die is ontsteken
Met vreught, Heer, onbesweken.
18 Mijn tongh wil ick u overgeven,
Om uw’ gerechtigheydt
Te melden overbreydt.
Ghy verderft de boos’ ongenadigh,
Datse met schanden sterven,
Die soecken mijn verderven.
|
|