Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijStem: v.1 ALs ick roep, Heer, hoort mijn stem klachtigh,
En helpt my dan uyt mijn gequel,
Op dat mijn vyanden seer fel,
My niet dooden, want sy zijn krachtigh,
O Heer almachtigh.
2 Verberght my nu, O Heer gepresen,
Voor mijn vyanden schalck end’ quaedt,
Voor de rotten end’ voor den raedt
Der boosen, die met al haer wesen,
Seer zijn mispresen.
| |
[pagina 203]
| |
[De Brune]Vw sterckte, ende uwe eere.)
2 Vw goedheid ’t leven overtreft:
Ga naar margenoot+ Mijn’ lippen zouden u, Heer, prijzen:
Ick zoud’ u in mijn leven loven:
Ick zou mijn handen in uw naem
Op-heffen: mijne ziele zoude
Met smeer en vetheid zich verzaen:
En mijne mond zou met gejuygh
Van vrolick-zinghend’ lippen roemen.
Pause.
Ga naar margenoot+ 3 Wanneer ick uwer, Heer, gedenck,
Op mijne rust-en-leger-steden,
Zoo peynz’ ick aen u in het waken.
Want ghy zijt my een hulp geweest:
En ick zal vrolick in de schaduw
Van uwe vleughels zinghen, Heer.
Ga naar margenoot+ Mijn ziele kleeft u achter aen:
Vw rechter-hand die ondersteunt-me.
4 Zy zullen komen onder d’aerd’,
Die mijn ziel tot verwoestingh zoecken:
Ga naar margenoot+ Men zal-ze door het zweerd neer-storten:
Zy zullen zijn der vossen deel.
De Koningh zal in God verblijden:
Een yegelick die by hem zweert,
Ga naar margenoot+ Zal zich beroemen; want de mond
Der leugh’naers zal ghesloten worden.
|
|