Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Davids Psalm: voor den Opper-zanghmeester, op Neginoth.1 HOort, ô God, mijn schreyen; mercket
Op mijn bede.
’k Roep tot u van ’t eynd’ des lands,
Als mijn hert is overstolpen.
Ga naar margenoot+ Wilt my leyden,
Op een rots, te hoogh voor my.
2 Want ghy zijt my voor den vyand
Eene toe-vlucht,
Eene forteres geweest.
’k Zal in uw hut altoos blijven:
Ga naar margenoot+ ’k Neem mijn toe-vlucht
In ’t schuyl uwer vleugh’len, Heer. Sela!
3 Want ghy, ô God, hoort goedgunstigh
Mijn geloften:
Ga naar margenoot+ Ghy geeft my de erffenis
Van die geen, welck uw naem vreezen:
Ghy zult daghen
Tot des Koninghs daghen doen.
Ga naar margenoot+ 4 Zijne jaren zullen wezen,
Van geslachte,
Ga naar margenoot+ Tot geslacht. Hy zal altoos
Voor Gods aenghezichte zitten.
Maeckt doch veerdigh
Gunst en trouw, die hem bewaer’.
| |
[pagina 198]
| |
[Datheen]7 Soo sal ick uwen lof singen,
End’ voortbringen,
En groot maken uwen Naem:
Ick sal met vlijt dan betalen,
Sonder dralen,
Mijn beloften, Heer, al t’saem.
|
|