Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDavids gouden kleynoot, tot leeringhe: voor den Opper-zanghmeester, op Schuschan Eduth, als hy ghevochten hadde met de Syriers van Mesopotamien, ende met de Syriers van Soba: ende dat Ioab weder-quam, ende twaelf duyzent der Edomiten, in ’t Zout-dal, sloegh.1 GHy haddet ons verstooten, Heer:
Ghy haddet ons van een gescheurt:
Ghy zijt op ons vergramt geweest:
Keert weer tot ons. Ghy schudt het land:
Ghy doet het splijten, ende scheen:
| |
[pagina 194]
| |
[Datheen]Soo helpt ons met uw’ rechter-hant,
Hoort my in desen armen stant.
Maer Godt uyt sijnen Throon heeft my
Verhoort, ende gemaeckt seer bly:
Sichem sal noch mijn erfdeel wesen,
End’ Suchot dat schoon dal gepresen.
Pause.
4 ’t Geheele landt Gilead reyn
Sal mijn ghegeven zijn alleyn,
Van Manasse ’t geheele goet
Sal mijn wesen met overvloet.
In Ephraim met sijn volck al
Mijn hooft ick lieflick rusten sal:
Iuda sal oock zijn desgelijcke
’t Voornaemste van mijn Koninghrijcke.
5 Maer Moab sal zijn met oneer,
Ick en achte hem oock niet meer
Dan een wasch-vat daer in dat mijn
Voeten sullen gewasschen zijn.
Edom acht ick met sijn volck koen
Niet beter dan mijn oude schoen:
Philistea sal met ghesanghen,
End’ met eerbiedingh my ontfanghen.
6 Wie gheleydt my van dat volck mijn
In een stadt daer ick vry sal zijn,
Die sterck is? Wie sal wederom
My brengen in dat lant Edom?
Sult ghy dat niet doen, Heer, hier naer,
Ghy die ons verstroyt hier en daer?
Ghy die met onsen legher koene
Niet ginght, also ghy pleeght te doene?
7 Doet ons bystandt, Heer, inden noot
Tegen den Geweldigen groot,
Want menschen hulp, soo men nu siet,
Is in den noot veel min dan niet.
Maer Godt sal ons maken seer sterck
Teghen ons vyanden in ’t perck,
Hy sal vertreden ons’ vyanden,
End’ die t’samen brenghen tot schanden.
| |
[pagina 195]
| |
[De Brune]Heelt zijne breucken: ’t wanckelt zeer.
Ghy doet uw volck zien harde dinghen;
Ga naar margenoot+ Ghy geeft ons zwijmel-wijn te drincken.
2 Ghy geeft aen die u vreezen, Heer,
Een standaert, om die op te slaen,
Van wegen waerheid-ende-trouw: Sela!
Om u beminde te bevryen.
Geeft heyl door uwe rechterhand,
Ga naar margenoot+ En hoort ons. God de Heere heeft
In zijnen heylighdom gesproken;
Ick zal met vreughde Sichem deylen:
3 Ick zal af-meten Succoths dal, Pause.
Ga naar margenoot+ Giljad, Manasse hoort my toe:
Ephraïm is de kracht mijns hoofts:
Iuda, die voor my wetten geeft:
Ga naar margenoot+ En Moab is mijn wasschingh-vat.
Ick werp op Edom mijnen schoen.
Iuyght over my, ô Palestina.
Wie voert my in een stad van sterckte?
Ga naar margenoot+ 4 Wie is ’t die my tot Edom leydt?
En zult ghy het niet zijn, ô God?
Die ons te voor verstooten hadt,
En met ons heir niet uyt en trockt.
Geeft ons hulp uyt de bangigheid:
Want ’s menschen heyl is ydelheid.
Ga naar margenoot+ Wy zullen in God kracht uyt-wercken:
Hy zal ons weer-partyen vertreden.
|
|