Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDavids gouden kleynoot, voor den Opper-zanghmeester, Altascheth.1 O Ghy vergaeringh, spreeckt ghy-lieden
Oprechtelick gerechtigheid?
Ghy menschen kinders zeght my doch,
Oordeelt ghy-lieden billigheden?
Ga naar margenoot+ Iae ghy werckt onrecht in het hert:
Ghy weeght op aerd’ uw hand-geweld.
2 De goddelooz’ zijn af-geweken:
En van de baermoer aen vervremt:
Ga naar margenoot+ De leughen-sprekers doolen af,
Zelfs van des moeders buycke aen:
Zy hebben een zeer vierigh gift,
Ghelijck als vierigh slangh-vergift.
Ga naar margenoot+ 3 Zy zijn ghelijck een doove adder,
Die d’oor stopt, dat-ze niet en hoor’
De stemme van de mompelaers,
Die in bezweeringh zijn ervaren.
Breeckt, God, haer tanden in haer mond:
Breeckt af der leeuwen kiezen, Heer.
| |
[pagina 188]
| |
[Datheen]Sy werden haestelick versmacht,
Als flecken die niemandt en acht.
6 Gelijck een ontijdigh kint stervet,
Eer ’t den dagh siet of Sonnen-schijn:
Gelijck onrijpe vruchten zijn
Haest verdwijnt, alsoo oock verdervet
Godt de jonge Doornen met smaet,
Eerse rijp werden end’ gantsch quaet.
7 Dan sal de Vrome verheught wesen,
Die met benautheyt was bevaen,
Siende de Godtloosen vergaen.
Door de wrake Godes ghepresen
Sal hy hem baden in dat bloet
Des boosen, end’ soo spreken vroet:
8 De Rechtveerdige sal niet lijden
Te vergeefs, dat is openbaer,
Hy sal sulcks genieten hier naer,
En hem seer heerlick noch verblijden,
Want een Rechter sal de Godt mijn
Over goed’ ende quade zijn.
|
|