Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 184] [p. 184] [Datheen] Den Lvij. Psalm. 1 ONtfermt u Heer, ontfermt u over my: Want ick betrouw’ op u met herten bly, Tot dat de boose vergaen sullen wesen, Sal ick altijdt mijn toevlucht nemen vry Onder uwe vleugelen, Heer, gepresen. 2 Tot den hooghsten Godt mijn stem komen sal, Tot hem die een eynd’ maeckt mijns lijdens al, Godts goetheyt en waerheyt sullen hen t’same Verbinden, tot mijn hulp in dit misval, End’ hem, die my verslinden wilt, beschamen. 3 Mijn ziel is in ’t midden der Leeuwen snel. My hebben omringet moort-branders fel, Scherp als spiessen en pijlen zijn haer tanden, Haer tonge gelijckt den sweerde seer wel, Wantse scherp snijt, en maeckt alles tot schanden. Pause. 4 Verheft u boven den Hemel, O Heer, Laet over al verbreydt wesen u eer: Sy stellen stricken allen mijnen gangen, End’ sy verdrucken mijn ziele gaer seer, Sy graven eenen kuyl om my te vangen. 5 Maer sy zijn in den kuyl diep nu ter tijdt Ghevallen, dies is mijn hert seer verblijdt, End’ lacht, zijnde bereydt tot desen stonden, Om uwen lof te singen breet end’ wijdt, End’ dees’ verlossingh alsins te verkonden. 6 Dies zijt wacker mijn tong’ en mijn gemoet, Staet haest op Psalter, end’ mijn Harpe soet, Des morgens seer vroegh wil ick my opmaken, Vorige Volgende