Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen Lv. Psalm.1 O Heer wilt mijn gebed verhooren,
Keert niet van mijn smeecken u ooren,
Dat ick u, o Godt, doe gestadigh:
Siet my doch aen, hoort mijn gewagh,
Want ick sucht, en doe mijn geklagh,
Tot u schrey ick, weest my ghenadigh.
2 Mijn haters my dreygen en plaghen,
Met den boosen die my na-jaghen:
Haer giftigh hert vol loose treken,
Op mijn schade neerstigh bedenckt,
Ick ben van hen vervolght, ghekrenckt,
Haer gemoet is met toorn ontsteken.
3 Mijn hert is vol van angst end’ beven,
Vol doodtlicke vrees is mijn leven,
Ick ben verbaest end’ seer verslaghen,
Met schricken end’ benautheyt groot
Ben ick nu bedeckt in den noot,
Dies moet ick u, Heer, alsoo klaghen:
4 Och of my vleugelen toequamen,
Als duyfkens die daer vliegen t’samen,
Op dat ick nu mocht wech geraken,
En haest ergens wel bevrijt zijn:
Ick soud’ vlieghen in een woestijn,
Ende daer mijnen legher maken.
| |
[pagina 177]
| |
[De Brune]Ziet, ’t is God die mijn helper is.
2 ’t Is God die mijn ziel onder-steunt:
Ga naar margenoot+ Hy zal dit quaed mijn spyen vergelden.
Roeyt haer doch uyt, door uwe waerheid.
’k Zal mildelick u off’ren, Heer.
’k Zal uw naem loven, die goed is:
Ga naar margenoot+ Want hy redt my uyt alle anghsten:
En mijne oogh heeft op hen-lieden
Gezien, die mijn vyanden zijn.
|
|