Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen Liiij. Psalm.1 OCh Heer almachtigh, helpt doch my,
Door uwen Naem end’ sterckte krachtigh,
Neemt mijn saeck aen, weest mijns gedachtigh,
Laet uwe macht verschijnen my:
’t Gebedt dat ick nu doe, verhoort:
Wilt, Heer, neygen tot my u ooren,
Op dat ghy meught goedighlick hooren
De woorden die ick brenge voort.
2 Met een wreet herte, soo elck siet,
Komen my nu toe mijn vyanden,
Na mijn leven zijnse gestanden,
Sy hebben Godt voor ooghen niet:
Nochtans doet Godt my onderstant
Door hulp die hy my heeft bewesen,
Hy is by my in allen desen,
End’ onderhoudt my met sijn hant.
3 Hy is ’t die daer doet vallen swaer
Op mijn vyanden al sijn plagen:
Als sy van hem werden verslagen,
| |
[pagina 175]
| |
[De Brune]Die God niet aen en roepen, met ghebeden!
Ga naar margenoot+ Daer wierden zy met vreeze gansch bevreest,
Daer geen vrees was.
4 Want God die heeft de beend’ren gansch verstroyt,
Des genen die u vast belegert hadde.
Ghy hebt-ze met beschaemtheid overtogen:
Ga naar margenoot+ Want God die heeft haer met een tegenheid
Geheel verstroyt.
Ga naar margenoot+ 5 Oh, dat de velerley behoudenis,
Van Israël, uyt Sion mochte komen!
Als God zijns volcks gevangen’ zal doen keeren,
Zal Iacob zich verheughen; Israël
Zal blijde zijn.
|
|