Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
Davids onderwijzinge, voor den Opper-zanghmeester. Als Doëg de Edomiter gekomen was, ende Saul verwittight, ende tot hem gezeyt hadde: David is ten huyze van Achimelech gekomen.1 WAt roemt ghy in ’t quaed, ghy geweldigh’?
Gods goedertierenheid
Zal t’allen daghe blijven dueren.
Ga naar margenoot+ Vw tongh denckt enckel schae’;
Gelijck een scheer-mes wel gewet,
Het welck bedrogh uyt-werckt.
Ga naar margenoot+ 2 Ghy hebt ’t quaed liever dan het goede,
De leugen al veel meer,
Als dat ghy zoud gerechtheid spreken. Sela!
Ghy hebt lief allerley
Ghespreck en woorden van verderf,
Een tonghe van bedrogh.
3 God die zal u oock neder-werpen
In alle eeuwigheid.
Ga naar margenoot+ Hy zal u grijpen-en-wegh-nemen,
En rucken uyt de tent:
Iae trecken u uyt ’s levens land,
Zelfs tot de wortel toe. Sela!
4 De vrome zullen ’t zien, en vreezen,
Dus spottend’ over hem:
Ga naar margenoot+ Ziet daer den man, die God niet stelde
Tot zijne sterckt’-en-kracht:
| |
[pagina 172]
| |
[Datheen]6 Maer ick, die nu ben en sal wesen
Alleen stout ende koen,
Op Godts goedigheyt hoogh gepresen,
Als een olijf-boom groen,
Sal gheplant zijn midden eenpaer
In Godes huys eerbaer.
7 Dan sal ick voor dees’ wrake, Heere,
V steedts prijsen voortaen,
End’ op u, vol van macht end’ eere,
Gronden end’ blijven staen,
Want uw’ goetheydt veel goets doen sal
Vwen volck over al.
|
|