Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 170] [p. 170] [Datheen] Den Lij. Psalm. 1 SEght ghy Tyran, waer op ghy bouwet Met gewelt en boosheyt? Hoe staet ghy soo, ende betrouwet Op uw’ ongerechtheyt? Nochtans is Godts bystandigheyt Ons dagelijcks bereyt. 2 V tong’ alleen schadet en quellet, End’ is tot aller tijdt Als een scheermes seer wel gestellet, Dat seer scherpelick snijdt, Ghy bemint valscheyt en dat quaet, Meer dan ’t recht metter daet. 3 Om woorden die seer konnen schaden Te spreken, zijt ghy snel: Maer Godt sal u straffen end’ smaden Ghy valsche tonge fel: Ghy wert doorsneden en verdruckt, Ia uyt u plaets geruckt. 4 Ghy boose ghy wert uytgehouwen Tot den wortel met een: ’t Welck de vrome sullen aenschouwen Met een vreese niet kleen: En lacchende met uwen val, Sullen sy spreken al: 5 Dit is hy, die niet heeft verkoren Godt tot sijn hulp alleyn: Maer op sijn rijckdommen al voren Stelt hy sijn hert onreyn. Hy heeft hem gesterckt met boosheydt, End’ ongerechtigheydt. Vorige Volgende