Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDavids Psalm, voor den Opper-zanghmeester. Doe de Propheet Nathan tot hem quam: naer dat hy tot Bathseba ingegaen was.1 WEest ghy, ô God, genadigh over my,
Naer uwe goedertierenheid-en-gunste:
Doet wegh tot niet al mijne overtredingh,
Naer uwe groot-en-veel barmhertighe’en.
Wascht my van mijne ongerechtigheid,
En maeckt my zuyver van dees mijne zonde.
Ga naar margenoot+ Want mijne overtredingh ick wel kenn’,
En mijne zonde is voor my geduerigh.
2 Ick hebbe tegen u alleen misdaen,
Gedaen, het gene quaed is in uw oogen:
Op dat ghy zoo rechtveerdigh in uw spreken,
En dat ghy zuyver in uw rechten zijt.
| |
[pagina 168]
| |
[Datheen]O God, mijn schepper, schept sonder verdrach,
Een reyn hert in my, en een nieuwe leven,
End’ op dat ick u wel behagen mach,
Wilt my, O Heer, eenen nieuwen geest geven.
6 Ick bidd’ u werpt my niet van u aenschijn,
End’ op dat ick besluyte mijn begeeren,
Vwen heylighen Geest wilt my niet weeren,
Als hy in my van u vernieuwt sal zijn.
Doet my oock nu smaken de sekerheyt
Mijner saligheyt, Heer, door uw’ genade:
Geeft my oock den geest der vrymoedigheyt,
Ende sterckt my daer mede vroegh en spade.
7 Dan sal ick gaen in uw’ wegen bequaem,
Den boosen sal ick die oock vlijtigh leeren,
Soo datse hen tot u sullen bekeeren,
End’ volgen mijn voetstappen al te saem.
Wilt my, O Godt, Heer mijner saligheyt,
Van dees’ doot-weerdige bloedt-schult bevrijden:
Soo sal mijn mont uwe gerechtigheyt
End’ uw’ goetheyt singen ende belijden.
8 O Heer, wilt my doch open doen den mont,
Anders kan ick niet goets spreken waerachtigh:
Maer als ghy, Heer, dien sult openen krachtigh,
Soo sal ick uwen lof schoon maken kondt.
Waer ’t dat ghy slacht-offeren hadt begeert
Der Stieren end’ Ossen, of diergelijcken,
Ick hadse geoffert: Maer gantsch niet weert
Is voor u sulck off’ren, alsoo ’t mach blijcken.
9 Een recht offer dat de Heere neemt aen,
Is een gemoedt benauwt door angst end’ klagen,
Een ned’righ hert, end’ eenen geest verslagen,
En sal Godt niet verachten, maer ontfaen.
O Heer, doet Syon wel na uw’ goetheydt,
End’ Ierusalem, die op u betrouwet,
D’welck’ is de stadt die ghy u hebt bereydt,
Haer muyren doch ghenadelick opbouwet.
10 Dan sullen ons’ herten zijn seer bequaem
Om te offeren na u wel-behaghen:
Dan sullen die Kalveren zijn gheslaghen,
Die u, Heer, sullen wesen aengenaem.
| |
[pagina 169]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ Ziet, ick ben in verkeertheid voort-gebracht;
Mijn moeder heeft my oock in zond ontfangen.
Ghy hebt tot waerheid innerlicke lust,
En doet my wijsheid in ’t verborgen weten.
Ga naar margenoot+ 3 Besprenght my met ysop, zoo ben ick reyn:
Wascht my, zoo zal ick witter als sneeuw wezen.
Geeft dat ick vreughde ende blijdschap hoore,
Dat zich verheugh ’t gebeent’ dat ghy verplet: Pause.
Ga naar margenoot+ Berght uw gezichte van mijn zonden, Heer:
Verdelghet all’ mijn ongerechtigheden.
Schept my, ô God, een klaer en zuyver hert,
En wilt in my een vasten geest vernieuwen.
Ga naar margenoot+ 4 Verwerpt my doch van uw gezichte niet,
Noch wilt uw heil’gen Geest van my niet nemen:
Wilt my de vreughd van uw heil weder-geven:
Dat my de geest der vryheid ondersteun’;
Ga naar margenoot+ Dat ick uw wegen d’overtreders leer’,
En dat de zondaers zich tot u bekeeren.
Verlost my, God, van bloedschuld, God mijns heils,
En mijne tongh zal uw gerechtheid juygen.
Ga naar margenoot+ 5 Wilt doch, ô Heer, mijn lippen open doen,
En mijnen mond zal uwen lof vertellen.
Want ghy en hebt geen lust tot offerande,
Ick hadde-z’ andersins wel toegebracht:
Ghy hebt oock in brand-offers geenen lust.
Ga naar margenoot+ Een recht gebroken geest zijn Gods off’randen:
’t Gebroken en het neer-geslagen hert
En zult ghy, ô God, nimmermeer vergeten.
6 Doet wel by Sion, nae uw wel-gheval:
En wilt de mueren van Ierus’lem bouwen:
Ga naar margenoot+ Dan zult ghy aen gerechtigheids off’randen
Lust hebben, aen ’t brand-offer, en het geen’
Dat gansch verteert, en heel verslonden wort.
Dan zalmen op uw altaer varren off’ren.
|
|