Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijEen onder-wijzingh, een lied der liefden: voor den Opper-zanghmeester, onder de kinderen van Korah, op Schoschannim.1 MYn herte geeft al ziedend’ een goe’ reden;
Ick zegge mijn gedichten van den Koningh:
Mijn tonge is een wacker schrijvers penn’.
Ghy zijt veel schoonder dan eens menschen kind:
Genaed’ is in uw lippen uytgestortet:
| |
[pagina 148]
| |
[Datheen]2 O ghy schoonst’ aller menschen t’allen tijden,
Bereyt u, end’ gordet aen uwer zijden
V sweerdt seer scherp, ’t welck u is een cieraet,
Van uwen schoonen Koninghlicken staet.
Klimt op uwen wagen, zijt hoogh verheven
Met triumphe: want ghy hebt u begeven
Tot Waerheyt, Trouwe, Recht en Liefd’ eenpaer,
Daer door sult ghy doen dingen groot end’ swaer.
3 Met uwe pijlen en schichten te samen,
Sult ghy schieten alle d’ongehoorsamen,
Dat volck wert oock daer med’ geraeckt gemeen,
En werdt den Koningh gehoorsaem met een.
O Godt end’ Koninck uwen stoel gepresen,
Is een stoel die eeuwigh verhooght sal wesen.
End’ de Scepter van uwer Maiesteyt,
Is oock een Scepter der gerechtigheyt.
4 Ghy haet dat quaet, en bemint ’t recht gestadigh,
Daerom, O Godt, heeft u mijn Godt genadigh
Boven allen met vreughden-oly soet
Gesalft: daer door hy u wel riecken doet.
Van Myrr’, Aloe, en met Cassie krachtigh,
Rieckt u gewaedt, als ghy O Koningh machtigh
Vyt vw’ kamer end’ yvoren Throon gaet,
Daer yeg’lick t’uwer eeren bereyt staet.
Pause.
5 De dochters der Koningen die ghy eeret,
End’ verciert, hebben uwen staet gemeeret.
Oock staet u de Bruydt aen uw’ rechter-hant,
Met Ophyrs goudt geciert in haren stant.
Hoort dochter die de schoonste zijt bevonden,
Verstaet end’ verneemt wat ick sal verkonden,
Wilt doch vergeten u volck in ’t gemeen,
Ia gantsch oock uwes vaders huys met een.
6 Want onse Koninck heerlick boven allen,
Heeft in uwe schoonheyt een groot gevallen,
Hy wil uwe Heer zijn van nu voortaen,
End’ ghy sult hem aenbidden onderdaen.
’t Volck van Tyro in rijckdom overvloedigh
Sal u met gaven schoon eeren ootmoedigh:
’s Konincks dochter sal kost’lick zijn gekleet
Met gulden stucken verciert overbreet.
7 Met gestickte kleederen toe-bereydet,
Sal sy tot den Koninck wesen geleydet,
| |
[pagina 149]
| |
[De Brune]Daerom heeft God u eeuwighlick gezegent.
Ga naar margenoot+ Gord doch uw zweerd aen d’heupe, ô ghy Held,
Vw majesteyt, end’ uwe heerlickheid:
2 En rijd, in uwe heerlickheid, voorspoedigh,
Op ’t woord van trouw, zachtmoedigheid, gerechtheid:
Vw rechterhand u vreeslickheden leer’.
Ga naar margenoot+ Vw pijlen zijn geslepen ende scherp:
Veel volcken zullen voor u neder-vallen,
Zijnd’ in het hert vyanden van den Koningh.
Vw throon, ô God, is eeuwigh en altoos:
Vw rijck-staf is een staf der billigheid.
Ga naar margenoot+ 3 Ghy lieft gerechtigheid, en haer godloosheid:
Daerom zoo heeft u, boven uw genooten,
O God, uw God, met vreughde-zalf, gezalft.
All’ uwe kleed’ren zijn myrrh’, aloë,
En cassy uyt de schoon’ yvoor-paleyzen:
Van waer dat zy met vreughden u verblijden. Pause.
Ga naar margenoot+ Zelfs Konincks dochters zijn-der onder uw’
Staet-joffers, die zeer kostelicke zijn.
4 De Koninginn’ is aen uw rechter-zijde
Gestelt, in ’t alder-fijnste goud van Ophir.
Hoort dochter, ende ziet, en neyght uw oor:
Vergeet uw volck, en uwes vaders huys:
Ga naar margenoot+ Zoo zal de Koningh uwer schoonheid lusten:
Dewijl hy uw Heer is, buyght voor hem neder:
En Tyrus dochter met de rijckst’ van ’t volck,
Die zullen zelfs u smeecken met geschenck.
5 Des Konincks dochter is vol eer van binnen:
All’ hare kleedingh is van goud’ borduersel.
Ga naar margenoot+ Zy zal den Koninck werden toegeleydt,
In sticksel-werck: de jonge dochters oock,
Haer med’-genooten, die haer achter-volghen,
| |
[pagina 150]
| |
[Datheen]Met alle haer staet-Ionckvrouwen seer reyn,
En met der dienstmaeghden getal niet kleyn.
Vol van vreughden ende vry van benouwen,
Sullen sy komen, end’ al t’saem aenschouwen
Den Koninck in sijn triumphe seer schoon,
Daer hy heerlick sal sitten in den throon.
8 Dies klaeght niet dat ghy u vrienden moet laten,
Want door dit houwelick, hoogh boven maten,
Sult ghy krijgen kind’ren lieflick end’ fijn,
Die eeuwighlick Koningen sullen zijn.
Ick wil uwen naem en heerlickheyt prijsen
In eeuwigheydt, end’ u eere bewijsen:
End’ de volckeren sullen t’aller tijdt
V loven end’ dancken zijnde verblijt.
|
|