Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen xlv. Psalm.1 MYn hert wil nu een seer schoon liedt voortbringen:
Want van den Koningh sal ick vrolick singen,
Mijn tong’ sal sijn lof melden over al,
Snelder dan een Schrijver die ’t schrijven sal.
Ghy zijt de schoonst’ onder allen den menschen,
Geen soeter spraeck als d’uwe kan men wenschen:
Daerom maeckt Godt dat u yeder geslacht,
Looft ende prijst eeuwighlick dagh en nacht.
| |
[pagina 147]
| |
[De Brune]En hadden tot een vreemden God
Onz’ hande-palmen uyt-gebreydet;
8 En zou God zulcks niet onder-zoecken?
Want hy weet ’s herts verborgentheden.
Ga naar margenoot+ Wy worden doch, om uwent wil,
Gedoodet, den geheelen dagh;
Wy worden als slacht-vee geacht
Ontwaeckt, waeromme doch, ô Heere,
Zoudt ghy nu slaepen? waeckt doch op;
Verstoot ons niet in eeuwigheden.
Ga naar margenoot+ 9 Waerom zoudt ghy uw aengezichte
Verbergen? ende onz’ ellende,
De onder-druckingh’ die ons perst,
Vergeten, Heer? Want onze ziel
Is ne’er-gebogen in het stof;
En onzen buyck kleeft aen de aerde.
Ga naar margenoot+ Staet op ter hulp, verlost ons doch,
Om uwer goedertierheids wille.
|
|