Davids Psalmen, Gedicht, aen deene zijde, door Petrum Dathenum; aen dander zijde, door J. De Brune
(1650)–Johan de Brune (de Oude), Petrus Datheen– AuteursrechtvrijDen xxxix. Psalm.1 ICk sprack, ick woude (zijnde wel bedacht,)
Op al mijn wegen nemen acht,
Dat ick met spreken niet misdeed onvry,
Soo langh de boose staen voor my:
Al soud’ ick moeten mijnen mont altijdt
Met eenen toom houden bevrijdt.
2 Als een stom en sprack ick noch goet noch quaet,
Ia ’t goet versweegh ick, ’t welck my schaet:
Dies heeft seer toegenomen, Heer, mijn smert,
En met angst heeft gebrandt mijn hert,
Dewijle dat ick murmureerd’ onvro
By my, tot dat ick sprack alsoo:
3 Maeckt my, O Heere, openbaer mijn endt,
End’ den tijdt mijns levens bekent,
| |
[pagina 127]
| |
[De Brune]
Ga naar margenoot+ 12 En verlaet my niet, ô Heere;
O ghy mijn God.
En weest doch niet verr’ van my:
Ga naar margenoot+ Wilt doch veerdigh zijn, ô Heere,
Tot mijn hulpe,
Mijn heil-en-behoudenis.
|
|